Overwegingen
1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum]. Op 18 december 2015 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in 2006 naar Syrië gevlucht is omdat hij en zijn oom [naam 2] (hierna: [naam 2]) bedreigd werden door de groepering Al Hasdh Al Shabi (hierna: de militie). Eiser was ook ontvoerd en na betaling van losgeld weer vrijgelaten. [naam 2] beschikte over een machtiging van het Ministerie van Economie en Handel tot het verdelen van voedsel. De militie wilde de machtiging hebben. Eisers familie is vanwege de oorlog in Syrië in 2012 teruggekeerd naar Irak. De familie is toen weer begonnen met werkzaamheden in de voedseldistributie. Eiser stelt dat [naam 2] in 2014 door de militie vermoord is. Daarop is eiser naar Turkije gevlucht en vervolgens is hij naar Nederland gereisd.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser, alsmede de voedseldistributiewerkzaamheden van [naam 2] voor het Ministerie van Economie en Handel geloofwaardig. Het relaas van eiser over de bedreigingen door de militie en de problemen die daaruit zouden zijn voortgevloeid, acht verweerder ongeloofwaardig. Eisers familie is na de verslechterde situatie in Syrië teruggekeerd naar Irak en zij hebben de werkzaamheden in de voedseldistributie weer opgepakt. Niet valt in te zien dat eiser en [naam 2] van 2012 tot 2014 bij die werkzaamheden geen problemen hebben ondervonden, terwijl zij in 2006 juist vanwege bedreigingen in verband met de machtiging gevlucht zijn. Verweerder gelooft dat [naam 2] in oktober 2014 is gedood, maar niet dat hij gedood is door de militie vanwege de machtiging. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder eisers relaas en de gestelde problemen ten onrechte ongeloofwaardig acht. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte geen acht geslagen op het feit dat hij eerder als vluchteling was toegelaten. Eiser heeft verklaard dat de woning van de familie in Syrië tijdens de oorlog vernield was en dat zij in 2012 niets anders konden dan terugkeren naar Irak. In de periode van 2012 tot 2014 was het daar relatief rustig omdat de centrale overheid sterker was en milities minder macht hadden. Eiser is van mening dat hij bij terugkeer een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRMvanwege de bedreigingen door de militie, de moord op [naam 2] en de werkzaamheden die hij heeft verricht in het kader van de machtiging voor voedseldistributie, die aan [naam 2] was verleend.
4. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser gelet op het tijdsverloop geen aanspraken meer kan ontlenen aan het feit dat hem eerder in een ander land de vluchtelingenstatus is verleend.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de UNHCRin de periode van 2006 tot 2012 in Syrië “prima facie” als vluchteling uit Irak is erkend. Daarnaast heeft eiser ter zitting een UNHCR-document overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij ook in Turkije als vluchteling is toegelaten en dat hij nog steeds in het bezit is van de vluchtelingenstatus. Hij is van mening dat verweerder dit element had moeten betrekken bij zijn beoordeling.
6. Artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdragdefinieert het begrip “vluchteling” voor de toepassing van dit verdrag. Het Vluchtelingenverdrag is niet van toepassing op personen, beschreven in de artikelen 1(D) tot en met 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, de zogenaamde uitsluitingsgronden.
7. In artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag is bepaald:
Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen. Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.
8. Volgens hoofdstuk C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 verleent verweerder de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw indien hij onder artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag valt. Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag heeft betrekking op het genieten van bescherming door of bijstand van andere organen of instellingen van de UNHCR. Verweerder past de uitsluitingsgrond artikel 1(D) onder meer toe indien de vreemdeling het gebied vrijwillig heeft verlaten. Er is dan geen sprake is van ophouden van bescherming of bijstand door de UNHCR. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser geen aanspraken meer kan ontlenen aan de eerder toegekende vluchtelingenstatus
.Uit eisers verklaringen is af te leiden dat eiser Syrië, waar hij van 2006 tot 2012 als door de UNHCR erkend vluchteling heeft verbleven, uit eigen beweging heeft verlaten en teruggekeerd is naar Irak. Nu eiser naar Irak is teruggekeerd nadat hij door de UNHCR is erkend als Verdragsvluchteling, komt er in zoverre geen betekenis meer toe aan de eerdere erkenning als vluchteling bij de beoordeling van zijn asielrelaas. Het door eiser ter zitting overgelegde UNHCR-document, dat volgens hem staaft dat hij eveneens in Turkije als vluchteling is toegelaten, vermeldt als ‘
arrival date’17 oktober 2006 en als ‘
registration date’23 oktober 2007. Gelet op eisers verklaringen ziet dit document op de periode waarin hij in Syrië verbleef. Nu eiser heeft verklaard dat hij in 2014 naar Turkije is vertrokken, bewijst dit document niet dat eiser ook in Turkije is erkend als vluchteling en faalt eisers betoog.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde problemen als gevolg van de werkzaamheden in het kader van voedseldistributie van [naam 2] voor het Ministerie van Economie en Handel, ongeloofwaardig zijn. Zo heeft eiser verklaard dat hij en [naam 2] na terugkeer in Irak tussen 2012 en 2014 geen problemen hebben ondervonden bij hun werkzaamheden, omdat de centrale overheid sterker was en milities minder macht hadden. Niet valt in te zien dat zij zonder problemen hun werkzaamheden konden voorzetten, terwijl zij in 2006 juist vanwege de gestelde problemen naar Syrië gevlucht zijn en de militie nog steeds graag in het bezit wilde komen van de machtiging voor voedseldistributie. Daarbij komt dat eiser tevens heeft verklaard (nader gehoor, p. 32) dat de militie de macht heeft en sterk genoeg is om de machtiging zomaar over te nemen. Verder heeft eiser verklaard dat de militie hem ook wilde vermoorden vanwege andere gebeurtenissen, die niet met de machtiging te maken hadden. Gezien deze omstandigheden ligt het niet in de rede dat eiser en zijn familie pas na 2 jaar bedreigd zouden worden door de militie.
11. Verder heeft eiser aangevoerd dat [naam 2] in 2014 door de militie is vermoord omdat zij de machtiging voor de voedseldistributie wensten te verkrijgen. In de door eiser overgelegde overlijdensverklaring van [naam 2] staat als overlijdensreden echter vermeld (eerste gehoor, p. 8): ‘Afhankelijk van de beslissing van de rechtbank’. Verweerder heeft dit document terecht niet aangemerkt als onderbouwing van eisers stelling dat [naam 2] is gedood door de militie vanwege de machtiging. Op basis van de overlijdensakte is er immers geen verband tussen de gebeurtenissen en de dood van [naam 2] te leggen.
12. Niet in geschil is dat eiser in 2014 legaal uit Irak is uitgereisd. Niet valt in te zien, indien de militie werkelijk de machtiging voor voedseldistributie van eiser wenste te verkrijgen, waarom zij haar invloedrijke positie niet kon aanwenden voor controles bij uitreis op vliegvelden, om te voorkomen dat eiser het land zou verlaten zonder de machtiging aan hen over te dragen.
13. Nu verweerder niet ten onrechte de gestelde problemen ongeloofwaardig heeft geacht, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt te worden behandeld in strijd met artikel 3 van het EVRM.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.