ECLI:NL:RBDHA:2018:6474

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
C/09/550670 / FA RK 18-2342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2018 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige 1] naar België, na een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland door de moeder. De vader, wonende in België, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1], die zonder zijn toestemming naar Nederland was gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging in strijd was met het gezagsrecht van de vader, dat gezamenlijk werd uitgeoefend volgens Belgisch recht. De moeder heeft betoogd dat er sprake was van een weigeringsgrond op basis van artikel 13 van het Haagse Verdrag, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de moeder niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims van mishandeling en de gevolgen daarvan voor de kinderen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen weigeringsgronden zijn en dat de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] naar België dient te volgen. De moeder is veroordeeld tot het terugbrengen van [minderjarige 1] uiterlijk op 18 juni 2018, en de vader is veroordeeld tot betaling van de door de moeder gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding. De bijzondere curator is benoemd om de minderjarige te begeleiden in deze procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-2342
Zaaknummer: C/09/550670
Datum beschikking: 30 mei 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 30 maart 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoeker] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , België,
advocaat: mr. A.H. van Haga te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer te Delft.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen bij de rechtbank op 25 april 2018;
  • het per fax op 26 april 2018 van de zijde van de moeder ingediende verweerschrift;
  • de brief van 30 april 2018 van de zijde van de vader, met bijlagen.
Op 10 april 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Tevens is namens de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage verschenen mevrouw [naam] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.C. Sluymer. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van 11 april 2018 van deze rechtbank is drs. J.A.M. Hendriks benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige [minderjarige 1] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige 1] zelf aan over een eventueel verblijf in Duitsland en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige 1] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige 1] de gevolgen van het verblijf in Duitsland of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Bij voormeld verslag van 25 april 2018 heeft de bijzondere curator de vragen beantwoord.
Op 30 april 2018 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Tevens zijn verschenen: de bijzondere curator en mevrouw [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.
Zoals ter zitting besproken heeft de rechtbank nadien nog ontvangen:
  • de brief van 9 mei 2018 van de zijde van de moeder, met als bijlage het arrest van het Hof van Antwerpen van 8 mei 2018;
  • de brief van 9 mei 2018 met de reactie van de moeder op genoemd arrest;
  • de brief van 16 mei 2018 met de reactie van de vader op genoemd arrest.

Beoordeling

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige [minderjarige 1] te bevelen, althans de terugkeer van [minderjarige 1] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder haar dient terug te brengen naar (het woonadres van de vader in) België, dan wel – indien de moeder nalaat [minderjarige 1] terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder [minderjarige 1] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij [minderjarige 1] zelf mee terug kan nemen naar België, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding en de van zijn zijde opkomende reële proceskosten, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en
omstandigheden zoals deze uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn
gekomen. De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is
geboren het volgende thans nog minderjarige kind: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum]
te [geboorteplaats] , België (verder: [minderjarige 1] ). Tot het gezin behoorde ook de minderjarige
dochter van de moeder uit een andere relatie, [minderjarige 2] , geboren [geboortedatum] te
[geboorteplaats] , België, (verder: [minderjarige 2] ) over wie de moeder het gezag alleen uitoefende. Na een
onderbreking in 2015 is de relatie definitief geëindigd in juni 2017. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn bij de
moeder blijven wonen en er was een omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en de vader. Medio
oktober/november 2017 is de moeder met beide kinderen naar Nederland gegaan, waar zij
sindsdien verblijven.
Niet in geschil is dat [minderjarige 1] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in België had en dat de ouders naar Belgisch recht gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. De moeder erkent dat zij de vader niet om toestemming heeft gevraagd, of deze anderszins heeft gekregen, voor de overbrenging van [minderjarige 1] naar Nederland.
De moeder stelt zich op het standpunt dat zij na de overbrenging van [minderjarige 1] naar Nederland van de Belgische rechter vervangende toestemming heeft verkregen om met [minderjarige 1] (voorlopig) in Nederland te verblijven. Gebleken is dat de vader na het vertrek van de moeder in België een gerechtelijke procedure is gestart waarin hij (primair) heeft verzocht het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem te bepalen. De familierechtbank Limburg, afdeling [plaatsnaam] , heeft op 31 januari 2018 zijn - voor zover thans van belang - het hoofdverblijf en de inschrijving van [minderjarige 1] bij de vader bepaald. Tegen dit vonnis heeft de moeder hoger beroep aangetekend. Het Hof van beroep Antwerpen heeft in zijn arrest van 8 mei 2018, alvorens zich verder uit te spreken, partijen akte gegeven van het akkoord van partijen dat de contacten tussen de vader en [minderjarige 1] worden opgebouwd via Het Huis te Antwerpen, bepaald dat het hoofdverblijf en de inschrijving van [minderjarige 1] voorlopig op het adres van de moeder zullen zijn en is een sociale studie (door de Belgische instanties) bevolen met betrekking tot de beide ouderlijke milieus.
De rechtbank is van oordeel dat uit dit arrest niet volgt dat – zoals de moeder stelt – de Belgische rechter haar vervangende toestemming heeft gegeven om met [minderjarige 1] (voorlopig) in Nederland te verblijven. Allereerst blijkt uit dit arrest niet dat de moeder in die procedure heeft gevorderd om haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige 1]
in Nederlandte verblijven. Weliswaar heeft het Hof bepaald dat het hoofdverblijf en de inschrijving van [minderjarige 1] voorlopig bij de moeder dient te zijn, doch hieruit blijkt niet dat hiermee toestemming is gegeven om met haar in Nederland te verblijven. Uit het feit dat er sprake is van begeleid contact in België en een sociaal onderzoek door de Belgische instanties wordt bevolen blijkt veeleer het tegendeel. Hierbij laat de rechtbank nog in het midden of dit arrest voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland in aanmerking nu – zoals namens de vader is opgemerkt – daarin niet is verwezen naar één van de bevoegdheidsgronden zoals opgenomen in de Verordening Brussel IIbis.
Nu de moeder geen toestemming van de vader heeft gekregen voor de overbrenging van [minderjarige 1] naar Nederland en deze toestemming ook niet (later) is verkregen middels een gerechtelijke uitspraak, is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging van [minderjarige 1] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Belgisch recht. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige 1] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van genoemde weigeringsgrond het volgende. Gedurende de relatie van partijen is sprake geweest van bedreiging en van zware mishandeling door de vader van haarzelf, [minderjarige 2] en de kat. De moeder heeft hiervan aangiften gedaan bij de Belgische politie en het strafrechtelijk onderzoek is nog gaande. Uit angst voor de vader is de moeder met de kinderen naar Nederland gegaan. [minderjarige 2] is door de gebeurtenissen ernstig getraumatiseerd en wordt in Nederland behandeld door een kinderpsycholoog. Het is van belang dat [minderjarige 2] deze behandeling kan continueren. Het voortijdig beëindigen van de behandeling van [minderjarige 2] is volgens de kinderpsycholoog schadelijk voor haar ontwikkeling en een terugkeer naar België is bovendien zeer confronterend voor haar, met alle gevolgen van dien. Onder deze omstandigheden acht de moeder een terugkeer van [minderjarige 2] naar België niet in haar belang en dient [minderjarige 2] in Nederland te blijven. Omdat [minderjarige 2] uitsluitend onder het gezag van haar moeder staat, betekent dit dat de moeder met [minderjarige 2] in Nederland zal moeten blijven. De consequentie hiervan is dat [minderjarige 1] , indien zij teruggeleid zal worden naar België, van haar moeder gescheiden zal worden. Nu de moeder altijd de hoofdverzorger van [minderjarige 1] is geweest en de vader zich niet of nauwelijks bij haar betrokken heeft getoond, is de moeder van mening dat [minderjarige 1] bij een teruggeleiding naar België in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren doordat zij wordt gescheiden van haar primaire hechtingsfiguur.
De vader betwist deze stellingen van de vrouw uitdrukkelijk, en gemotiveerd. Voorts stelt de vader zich ook beschikbaar en bereid om zelf de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ter hand te nemen indien de moeder zou besluiten niet naar België terug te keren.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader niet heeft aangetoond dat een situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag (ondragelijke toestand) zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende. Uit de door de moeder overgelegde stukken van de betrokken hulpverlening blijkt dat [minderjarige 2] traumatische ervaringen heeft opgedaan in België en dat zij hiervoor in Nederland onder behandeling is bij een kinderpsycholoog. Dat deze traumatische gebeurtenissen en de behandeling daarvan een terugkeer naar België in de weg staan, is de rechtbank evenwel niet gebleken. Allereerst kan niet worden vastgesteld dat de traumatische gebeurtenissen in België verband houden met de door de moeder gestelde mishandelingen door de vader, nu dit door de vader gemotiveerd wordt betwist. Het had op haar weg gelegen deze stellingen met objectiveerbare stukken te onderbouwen. Zo heeft zij niet de processen-verbaal, waarop zij zich beroept, overgelegd of anderszins inzicht gegeven in het hierop gestarte strafrechtelijk onderzoek. De moeder beroept zich vooral op verklaringen van de hulpverlening die sinds het verblijf van de moeder met de kinderen in Nederland bij het gezin zijn betrokken en zijn opgesteld. Gesteld noch gebleken is dat de hulpverlening ook (het verhaal van) de vader hierin betrokken heeftzodat de stelling van de hulpverlener (productie 8) dat ‘de situatie zoals die in België was met de vader van [minderjarige 1] als zeer zorgelijk en onveilig wordt geacht’ en dat het ‘op dit moment zeer onwenselijk [is] als moeder met de kinderen terug moet keren naar België’, kennelijk alleen is gebaseerd op de verklaringen van de moeder. Aan de verklaring van de hulpverlener kan daarom geen (doorslaggevende) betekenis worden gegeven.
Voor wat betreft de traumabehandeling van [minderjarige 2] overweegt de rechtbank voorts dat het op zichzelf aannemelijk is dat het niet in het belang of, zoals de kinderpsycholoog (productie 4) verklaart, zelfs schadelijk is voor [minderjarige 2] om deze voortijdig te beëindigen. Dat in het bijzonder de (aard van de) behandeling een terugkeer naar België in de weg staat, wordt door de kinderpsycholoog niet gesteld en blijkt ook niet uit de overigens overgelegde stukken. De rechtbank volgt op dit punt de stelling van de vader, dat gesteld noch gebleken is dat eenzelfde behandeling voor [minderjarige 2] niet ook beschikbaar is in België.
Nu niet kan worden vastgesteld dat het voor [minderjarige 2] niet mogelijk is om terug te keren naar België betekent dit dat de daarop gebaseerde stelling van de moeder dat zijzelf en daarmee ook [minderjarige 1] niet kunnen terugkeren naar België, niet slaagt en het beroep op de weigeringsgrond faalt.
Voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat sprake is van één van de weigeringsgronden van het Verdrag. Daarbij overweegt de rechtbank ten overvloede dat in het verslag van de bijzondere curator wordt vermeld dat [minderjarige 1] bang zich positief uit over de vader. Zij lijkt met zowel haar vader als haar moeder een positieve band te hebben.
Conclusie
Nu er geen sprake is van één van de weigeringsgronden van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] naar België te volgen.
De vader heeft verzocht [minderjarige 1] terug te geleiden naar België en in het bijzonder naar het woonadres van de vader. Nu het voorlopig hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de moeder is bepaald, acht de rechtbank het verzoek op dit punt niet voor toewijzing vatbaar.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op
uiterlijk 18 juni 2018, zijnde de derde (werk)dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De vader heeft ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering verzocht de moeder te veroordelen in de volgende door hem gemaakte kosten:
€ 143,00 eigen bijdrage bij de toevoeging;
€ 79,00 griffierechten;
€ 630,00 reiskosten naar Nederland voor bespreking met advocaat en twee zittingen.
Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de moeder worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte kosten in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van [minderjarige 1] naar België. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vader de door hem gemaakte kosten voldoende gespecificeerd en onderbouwd. Dit verzoek is gelet op het bepaalde in artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet toewijsbaar.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de minderjarige dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , België,
naar België
uiterlijk op 18 juni 2018, waarbij de moeder [minderjarige 1] dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige 1] terug te brengen naar België, dat de moeder [minderjarige 1] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 juni 2018, opdat de vader [minderjarige 1] zelf mee terug kan nemen naar België;
veroordeelt de vader tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van € 852,- (zegge: achthonderd tweeënvijftig euro);
wijst het meer of anders verzochte af;
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator drs. J.A.M. Hendriks met ingang van 30 juni 2018 van haar taak.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, J.Th.W. van Ravenstein en I. Zetstra, kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2018.