ECLI:NL:RBDHA:2018:6449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde verblijfsrecht gemeenschapsonderdaan door niet aangetoond arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een gemeenschapsonderdaan uit Estland, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder waarin werd vastgesteld dat zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan was geëindigd. De verweerder stelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij sinds eind februari 2016 arbeidsongeschikt was, zoals vereist onder artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat het aan de eiser was om bewijs te leveren van zijn arbeidsongeschiktheid, wat hij niet had gedaan. De rechtbank volgde de redenering van de verweerder dat het verblijfsrecht van de eiser van rechtswege was geëindigd, omdat hij geen rechtmatig verblijf meer had na de genoemde datum.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van de eiser, die aanvoerde dat hij tijdelijk arbeidsongeschikt was door een incident met een politiehond en dat hij medische documentatie had overgelegd ter ondersteuning van zijn claim. Echter, de rechtbank concludeerde dat de overgelegde stukken niet voldoende bewijs boden dat de eiser sinds februari 2016 arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat de eiser geen rechtmatig verblijf meer had en dat er geen aanleiding was om de persoonlijke omstandigheden van de eiser in overweging te nemen, aangezien zijn verblijfsrecht al was geëindigd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer], V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. B. Manawi),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A.H. Kroes).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan is geëindigd.
Bij besluit van 17 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nader te motiveren dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet arbeidsongeschikt was.
Bij brief van 11 januari 2018 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Eiser heeft daarop bij brief van 25 januari 2018 gereageerd. Bij brief van 8 februari 2018 heeft eiser daar op gereageerd. Daarop heeft eiser bij brief van 13 februari 2018 gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat zij mondeling op een nadere zitting willen worden gehoord. Op 14 mei 2018 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1975 en is afkomstig uit Estland.
2. Verweerder heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan is geëindigd. Eiser heeft volgens verweerder in februari 2013, februari 2014 en februari 2016 rechtmatig verblijf als werknemer gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) omdat hij in die periode reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Vervolgens heeft hij zes maanden rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000. Na de genoemde periodes heeft eiser geen arbeid in loondienst verricht, zodat zijn rechtmatig verblijf is geëindigd. Dat eiser thans solliciteert leidt niet tot rechtmatig verblijf nu hij daartoe moet bewijzen dat hij een reële kans op werk heeft. Voorts is niet gebleken dat eiser op grond van een andere bepaling van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 rechtmatig verblijf heeft of heeft gehad, aldus verweerder. Voor een belangenafweging is volgens verweerder geen plaats, omdat het verblijfsrecht van eiser reeds van rechtswege is geëindigd.
3. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet is aan te merken als een economisch actieve gemeenschapsonderdaan. Daartoe wijst eiser er op dat hij tijdelijk arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, ten gevolge van een incident met een politiehond. Eiser is geopereerd en heeft drie maanden in het ziekenhuis gelegen, waarna een revalidatieproces volgde. Hieromtrent heeft eiser in de bezwaarfase een verklaring van zijn arts overgelegd. Vanaf februari 2016 kon hij zijn werkzaamheden niet meer voortzetten in verband met complicaties. Sinds oktober 2016 is eiser echter weer actief op zoek naar werk. Zijn kans op het vinden van een baan op korte termijn is reëel.
Voorts voert eiser aan dat het enkele feit dat hij een bijstandsuitkering ontvangt niet betekent dat zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan komt te vervallen. Daartoe wijst hij op artikel 14, derde lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (de richtlijn) en punt 16 van de considerans bij die richtlijn. Eiser wijst er op dat hij al sinds 2012 in Nederland woont en pas in 2016 om bijstand heeft gevraagd.
Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte zonder motivering voorbij is gegaan aan zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser is een alleenstaande man uit Estland zonder netwerk aldaar en die behoort tot een Russische minderheidsgroep. Zijn medische achtergrond in combinatie met een ongelukkige samenloop van omstandigheden hebben er voor gezorgd dat hij tijdelijk niet kan werken. Verblijfsbeëindiging is in het licht daarvan onevenredig.
Ten slotte voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in de bezwaarfase.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting heropend omdat is gebleken dat het standpunt van verweerder, dat eiser ten tijde van het besluit op bezwaar van 17 februari 2017 niet arbeidsongeschikt was, nadere motivering behoeft. Verweerder is in de gelegenheid gesteld dat standpunt nader te onderbouwen, zo nodig door het laten verrichten van medisch onderzoek.
4.1.
In de brief van 11 januari 2018 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op artikel 4:2 tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de weg van eiser ligt om aan te tonen dat hij als arbeidsongeschikt in de zin van artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 moet worden aangemerkt. Met de brief van de internist-infectioloog van 18 januari 2017 en een e-mailwisseling van [persoon] van januari 2017 is eiser daar volgens verweerder niet in geslaagd. Uit de brief van de internist-infectioloog blijkt weliswaar dat eiser tijdelijk niet in staat is om te werken vanwege een infectie aan zijn been, maar daaruit blijkt niet wanneer deze infectie is ontstaan, of hij daarvoor behandeling krijgt en of hij daardoor sinds februari 2016 zijn werkzaamheden niet heeft kunnen voortzetten, aldus verweerder.
4.2.
In de brief van 25 januari 2018 heeft eiser toegelicht dat hij in december 2014 in zijn been is gebeten door een politiehond, waarna eiser ongeveer anderhalf tot twee jaar heeft gerevalideerd. Door de vele operaties en de wond aan zijn been is zijn andere been overbelast waardoor medische behandeling noodzakelijk is. In november/december 2015 is eiser vanwege psychische klachten doorverwezen naar I-Psy. Daarnaast lijdt hij aan HIV en chronische vermoeidheid. Gelet daarop was het destijds onmogelijk voor eiser om arbeid te verrichten. Het is volgens niet eiser om met terugwerkende kracht een verklaring van arbeidsongeschiktheid te verkrijgen. Wel heeft eiser een viertal documenten overgelegd om zijn arbeidsongeschiktheid te onderbouwen; een brief van 20 februari 2015 van de anesthesioloog ter voorbereiding op zijn operatie, een brief van 19 oktober 2015 over het intakegesprek bij I-Psy, een zorgovereenkomst tussen eiser en [bedrijf] van 17 juni 2015 en een uitdraai van 15 maart 2017 van het medisch dossier van eiser, afkomstig van diens huisarts.
4.3.
In de brief van 8 februari 2018 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de door eiser bij brief van 25 januari 2018 overgelegde stukken niet blijkt dat eiser sinds februari 2016 wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval zijn werkzaamheden niet heeft kunnen voortzetten. De eerste drie stukken zien op de periode vóór februari 2016. Uit de uitdraai van 15 maart 2017 blijkt niet dat eiser sinds februari 2016 niet in staat was om te werken. Eiser heeft geen andere stukken overgelegd waaruit zijn arbeidsongeschiktheid blijkt. Nu de bewijslast bij eiser ligt is het niet aan verweerder om hier nader onderzoek naar te laten verrichten. Volgens verweerder is dan ook terecht geconcludeerd dat eiser sinds 29 februari 2016 geen rechtmatig verblijf meer heeft.
4.4.
In de brief van 13 februari 2018 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet conform het verzoek van de rechtbank een onderzoek heeft verricht naar zijn arbeidsongeschiktheid, zodat het beroep gegrond moet worden verklaard.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Anders dan eiser kennelijk veronderstelt is het verblijfsrecht van eiser niet geëindigd omdat hij een bijstandsuitkering heeft aangevraagd. Doordat hij die uitkering heeft aangevraagd is verweerder enkel gaan onderzoeken of eiser nog economisch actief is. Dit is in overeenstemming met artikel 8.16 van het Vb 2000.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat de opdracht aan verweerder, als opgenomen in de schorsingsuitspraak, niet verder strekt dan dat verweerder in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt over de arbeidsongeschiktheid van eiser nader te motiveren. Dat daarbij aan verweerder de suggestie is gedaan om een medisch onderzoek te laten verrichten betekent niet dat verweerder dat moest doen. De enkele omstandigheid dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de arbeidsongeschiktheid van eiser vormt dan ook geen reden om het beroep gegrond te verklaren.
5.3.
Niet in geschil is dat eiser in december 2014 in zijn been is gebeten door een politiehond, waaraan hij diverse gezondheidsproblemen heeft overgehouden. Evenmin in geschil is echter dat eiser in februari 2016 een maand heeft gewerkt. De rechtbank kan verweerder volgen in het betoog dat het aan eiser is om aan te tonen dat hij vanaf eind februari 2016 arbeidsongeschikt was. Eiser is daar niet in geslaagd. De brief van 20 februari 2015 van de anesthesioloog, de brief van 19 oktober 2015 van I-Psy en de zorgovereenkomst van 17 juni 2015 kunnen eiser in dat verband niet baten, nu eiser na de datering van die stukken een maand heeft gewerkt. Uit de uitdraai van de huisarts van 15 maart 2017 blijkt niet dat eiser sinds februari 2016 niet in staat was om te werken. Uit de brief van 18 januari 2017 van de internist-infectioloog blijkt dat evenmin nu, zoals door verweerder terecht is opgemerkt, daaruit niet blijkt wanneer de in die brief genoemde infectie is ontstaan, of eiser daarvoor behandeling krijgt en of hij daardoor sinds februari 2016 zijn werkzaamheden niet heeft kunnen voortzetten.
5.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de brieven van 11 januari 2018 en 8 februari 2018 alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat eiser eind februari 2016 arbeidsongeschikt is geworden waardoor hij geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 en het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan van rechtswege is geëindigd. Nu zijn verblijfsrecht van rechtswege is geëindigd, is verweerder terecht niet toegekomen aan beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van eiser.
6. Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt, zoals opgenomen in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de indiener is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
6.1.
Gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar van eiser niet tot een andersluidend besluit kon leiden. In bezwaar heeft eiser immers geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in februari 2016 arbeidsongeschikt is geworden. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat eiser ten onrechte niet in bezwaar is gehoord.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.