ECLI:NL:RBDHA:2018:6449
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- G. van Zeben-de Vries
- Rechtspraak.nl
Einde verblijfsrecht gemeenschapsonderdaan door niet aangetoond arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een gemeenschapsonderdaan uit Estland, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder waarin werd vastgesteld dat zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan was geëindigd. De verweerder stelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij sinds eind februari 2016 arbeidsongeschikt was, zoals vereist onder artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat het aan de eiser was om bewijs te leveren van zijn arbeidsongeschiktheid, wat hij niet had gedaan. De rechtbank volgde de redenering van de verweerder dat het verblijfsrecht van de eiser van rechtswege was geëindigd, omdat hij geen rechtmatig verblijf meer had na de genoemde datum.
De rechtbank behandelde ook de argumenten van de eiser, die aanvoerde dat hij tijdelijk arbeidsongeschikt was door een incident met een politiehond en dat hij medische documentatie had overgelegd ter ondersteuning van zijn claim. Echter, de rechtbank concludeerde dat de overgelegde stukken niet voldoende bewijs boden dat de eiser sinds februari 2016 arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat de eiser geen rechtmatig verblijf meer had en dat er geen aanleiding was om de persoonlijke omstandigheden van de eiser in overweging te nemen, aangezien zijn verblijfsrecht al was geëindigd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.