ECLI:NL:RBDHA:2018:6435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10944
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben – de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag duurzaam verblijf als familielid van een EU-burger na beëindiging huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Albanese vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor duurzaam verblijf als familielid van een EU-burger, haar Spaanse echtgenoot, na de beëindiging van hun huwelijk. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, met de motivering dat het rechtmatig verblijf van eiseres per 30 januari 2013 was geëindigd, omdat haar echtgenoot Nederland had verlaten. Eiseres betwistte deze beslissing en stelde dat haar rechtmatig verblijf niet was geëindigd, omdat het huwelijk ten tijde van de procedure nog niet officieel was beëindigd en zij voldeed aan de voorwaarden van de relevante wetgeving.

De rechtbank overwoog dat de beoordeling van de aanvraag van eiseres verweven was met de vraag of haar rechtmatig verblijf was geëindigd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat het verblijf van eiseres per 30 januari 2013 was beëindigd, omdat er geen bewijs was dat haar echtgenoot nog in Nederland woonde en eiseres zelf niet aan de voorwaarden voor duurzaam verblijf voldeed. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiseres op de hoorplicht, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag voor duurzaam verblijf.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10944

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. de Bluts),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor duurzaam verblijf als familielid van een burger van de Unie afgewezen. Eveneens bij besluit van 29 november 2016 heeft verweerder met terugwerkende kracht per 30 januari 2013 de tijdelijke verblijfsvergunning op basis van verblijf bij een burger van de Unie ingetrokken.
Eiseres heeft op 21 december 2016 bezwaar tegen beide beslissingen ingesteld. Bij besluit van 1 mei 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1981. Zij heeft de Albanese nationaliteit. Eiseres is op [trouwdatum] 2007 gehuwd met [referent], geboren op [geboortedatum] 1988 (hierna: referent). Referent heeft de Spaanse nationaliteit. Referent is op 24 mei 2011 in Nederland ingeschreven als burger van de Europese Unie. Aan eiseres is op 23 september 2011 een verblijfsvergunning voor vijf jaar met als doel ‘familielid van een burger van de Unie’ verstrekt. Op 19 september 2016 heeft eiseres een aanvraag voor duurzaam verblijf als familielid van een burger van de Unie ingediend.
2. Verweerder heeft bij beschikking van 29 november 2016 het verblijf van eiseres als familielid van een burger van de Unie met terugwerkende kracht per 30 januari 2013 beëindigd. Op basis van gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) is gebleken dat referent met ingang van 30 januari 2013 is geëmigreerd. Verder stelt verweerder dat uit de BRP is gebleken dat eiseres van 24 oktober 2013 tot 11 juli 2014 niet ingeschreven heeft gestaan in de BRP vanwege verblijf in het buitenland. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit is gebleken dat referent nog in Nederland woonachtig zou zijn en eiseres zelf gedurende de periode 24 oktober 2013 tot 11 juli 2014 in Nederland heeft verbleven.
Verder heeft verweerder eveneens bij beschikking van 29 november 2016 de aanvraag van eiseres voor duurzaam verblijf als burger van de Unie of als familielid van een burger van de Unie afgewezen omdat het rechtmatig verblijf van eiseres per 30 januari 2013 is beëindigd. Eiseres voldoet daarmee niet aan de voorwaarden voor verlening van duurzaam verblijf, nu niet is gebleken dat eiseres vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op grond van gemeenschapsrecht.
3. Eiseres kan zich met deze beslissingen niet verenigen. Eiseres betwist dat referent per 30 januari 2013 is geëmigreerd en zijzelf in de periode van 24 oktober 2013 tot 11 juli 2014 niet in Nederland woonde. Verder stelt eiseres dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat het verblijfsrecht van referent als gemeenschapsonderdaan en haar afhankelijke verblijfsrecht is geëindigd per 30 januari 2013. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a van de Richtlijn 2004/38/EG en artikel 8.15, vierde lid, onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 haar rechtmatig verblijf niet is geëindigd. Immers heeft het huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding ten minste drie jaar geduurd, waarvan één jaar in het gastland, aldus eiseres. Eisers verwijst hiervoor eveneens naar de uitspraak van het EHRM van 15 juli 2015 (Singh/Ierland, ECLI:EU:C:2015:476). Tot slot doet eiseres een beroep op de hoorplicht.
Juridisch kader
4. Op grond van artikel 8.7, tweede lid, van het Vb 2000 is deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:
a. de echtgenoot;
(…)
Op grond van artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c van het Vb 2000.
Ingevolge artikel 8.15, vierde lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang en in samenhang gelezen met het eerste lid, eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweed lid, van het Vb 2000 die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, niet door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap:
a. indien het huwelijk onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven;
(…)
Op grond van artikel 8.17, eerste lid, onder b, van het Vb heeft een vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, van het Vb, duurzaam verblijfsrecht indien hij gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld onder a, waarbij mede wordt betrokken de periode waarin hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.15, vijfde lid, onder a, b, of c.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat de beoordeling van de vraag of verweerder terecht de aanvraag van eiseres voor duurzaam verblijf voor burgers van de Unie heeft kunnen afwijzen, verweven is met het antwoord op de vraag of verweerder terecht heeft kunnen stellen dat eiseres met ingang van 30 januari 2013 niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De rechtbank moet dus allereerst de vraag beantwoorden of verweerder terecht heeft kunnen concluderen dat het rechtmatig verblijf, afhankelijk van het verblijf van referent als burger van de Unie, per 30 januari 2013 beëindigd is. Pas dan komt zij toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder terecht de aanvraag voor duurzaam verblijf heeft kunnen afwijzen.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. Referent heeft zich per 24 mei 2011 in Nederland gevestigd als Unieburger. Verweerder heeft op basis van informatie verkregen uit de BRP gesteld dat referent per 30 januari 2013 is geëmigreerd. Hoewel eiseres dit feit in eerste instantie heeft betwist heeft zij ter zitting verklaard dat referent inderdaad per 30 januari 2013 naar Spanje is teruggekeerd.
5.2
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht heeft gesteld dat eiseres vanwege het vertrek van referent vanaf 30 januari 2013 niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft. In dit geval heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 13 lid 2 eerste alinea, onder a van de Richtlijn 2004/38/EG en artikel 8.15, vierde lid, onder a van het Vb 2000 en stelt dat haar rechtmatig verblijf niet is geëindigd omdat het huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland. In dit kader heeft eiseres eveneens een beroep gedaan op de uitspraak van het EHRM van 15 juli 2015 (Singh/Ierland, ECLI:EU:C:2015:476).
5.2.1
Allereerst overweegt de rechtbank dat artikel 8.15 van het Vb 2000 de implementatie van artikel 13 van de Richtlijn 2004/38/EG betreft. De Richtlijn biedt geen nadere bescherming ten opzichte van hetgeen in artikel 8.15 van het Vb 2000 is vastgelegd. De rechtbank volgt eiseres evenwel niet in haar beroep op artikel 8.15 van het Vb 2000.
Ingevolge artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 eindigt onverminderd het vijfde lid, het rechtmatig verblijf evenmin door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerd partnerschap indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij er in 2016 van op de hoogte raakte dat referent een scheiding had aangevraagd. Daargelaten of het huwelijk inmiddels officieel beëindigd is, is tussen partijen niet in geschil dat het huwelijk ten tijde van het bestreden besluit in elk geval niet was geëindigd. Derhalve is artikel 8.15, vierde lid, van het Vb 2000 niet op eiseres van toepassing.
5.2.2
Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 13, tweede lid, van de Richtlijn in samenhang met het arrest Singh, overweegt de rechtbank dat ook dit beroep niet kan slagen. In rechtsoverweging 61 en 62 van het arrest Singh is uiteen gezet wanneer artikel 13 tweede lid, eerste alinea onder a van de Richtlijn 2004/38/EG niet van toepassing is:
r.o. 61 (…) houdt noodzakelijkerwijze in dat de echtgenoot van de burger van de Unie, die derdelander is, zijn verblijfsrecht slechts kan behouden op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38 indien de lidstaat waar die derdelander verblijft, het „gastland” is in de zin van artikel 2, punt 3, van richtlijn 2004/38, op de datum van aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding.
r.o. 62 Dit is evenwel niet het geval indien, voordat een dergelijke procedure wordt ingeleid, de burger van Unie de lidstaat waar zijn echtgenoot woont, verlaat om zich in een andere lidstaat of in een derde land te vestigen. In dat geval is het afgeleide verblijfsrecht dat de derdelander krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 geniet, vervallen bij het vertrek van de burger van de Unie en kan het dus niet meer worden behouden op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van die richtlijn.
In het geval van eiseres en referent is gesteld noch gebleken dat een scheidingsprocedure is opgestart voor dat referent Nederland heeft verlaten. Artikel 13, tweede lid van de Richtlijn is dus niet op eiseres van toepassing.
5.2.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het rechtmatig verblijf in Nederland van eiseres op 30 januari 2013 is geëindigd.
5.3
Ten aanzien van het beroep op de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed laatstgenoemde situatie zich hier voor.
6. Gelet op het feit dat het rechtmatig verblijf per 30 januari 2013 is geëindigd, concludeert de rechtbank dat verweerder terecht de aanvraag voor duurzaam verblijf heeft afgewezen.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben – de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.