ECLI:NL:RBDHA:2018:6406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadeelcompensatie voor horecabedrijf in verband met Cadenza-project in Zoetermeer

In deze zaak heeft een horecabedrijf in Zoetermeer, eiseres, nadeelcompensatie geclaimd als gevolg van besluiten en maatregelen die zijn genomen in het kader van het Cadenza-project. Dit project omvat de realisatie van woningen, een supermarkt, detailhandel en horeca in het stadscentrum van Zoetermeer. Eiseres heeft een schadebedrag van € 241.419,07 opgegeven, maar verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, heeft het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft afgegaan op het deskundigenadvies van de SAOZ, aangezien eiseres geen onafhankelijk tegenrapport heeft overgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omzetontwikkeling in twee van de drie voorafgaande jaren een bestendige omzetdaling heeft laten zien, en eiseres heeft niet aangetoond dat deze daling het gevolg was van eenmalige a-typische ontwikkelingen. Bovendien is er onvoldoende bewijs geleverd voor een direct verband tussen het verlies aan dagomzet en de gestelde verminderde bereikbaarheid van het bedrijf. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/8425

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2018 in de zaak tussen

[B.V. X], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. P. Smit)
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: T. Eisenburger).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om nadeelcompensatie van eiseres afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018.
Voor eiseres zijn verschenen [persoon 1] en [persoon 2], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [persoon 3], werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ).

Overwegingen

1. Eiseres exploiteert een horecabedrijf genaamd [naam], gevestigd aan [plek] te [plaats]. Op 15 september 2015 heeft eiseres onder meer een verzoek om nadeelcompensatie bij verweerder ingediend vanwege schade als gevolg van de besluiten en maatregelen die zijn genomen in het kader van de realisering van het (bouw)project Cadenza in het Stadscentrum Oost te Zoetermeer. Dit project voorziet in woningen, een supermarkt, detailhandel en horeca aan en nabij [plek]. Eiseres begroot de geleden schade op het bedrag van € 241.419,07.
2 Bij het primaire besluit van 10 april 2017 heeft verweerder het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen, onder verwijzing naar het door de SAOZ uitgebrachte advies van maart 2017. Verweerder heeft geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van het met het project Cadenza samenhangende verkeersbesluit van 28 mei 2015 waarbij op [straat] tijdelijk éénrichtingverkeer is ingesteld, die voor vergoeding in aanmerking komt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd, met dien verstande dat de conclusie dat geen schade is geleden niet alleen geldt ten aanzien van het verkeersbesluit maar ook ten aanzien van alle andere door verweerder met betrekking tot het Cadenza- project genomen besluiten en maatregelen.
3.1
De rechtbank stelt voorop dat partijen het er over eens zijn dat de periode waarover de schade wordt geclaimd loopt van 1 april 2015 tot en met december 2015.
3.2
Verweerder heeft zich voor zijn oordeel gebaseerd op het advies van de SAOZ van maart 2017. Bij brieven van 18 augustus 2017 en 19 maart 2018 heeft de SAOZ aanvullende reacties gegeven.
3.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3305) is de SAOZ te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en nadeelcompensatie. Verweerder mag dan ook in beginsel op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
3.4
Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte het door haar ingebrachte rapport van [bedrijf 1] niet als een deskundig tegenrapport heeft aangemerkt. Voorts betoogt eiseres dat verweerder niet concreet en inhoudelijk is ingegaan op het rapport, in het bijzonder niet op de berekeningen die de kern van het schadeverzoek raken. Dit betoog slaagt niet.
Verweerder heeft terecht het rapport van [bedrijf 1] gekwalificeerd als een financiële onderbouwing van de door eiseres gestelde schade en niet als een deskundig tegenrapport. Het advies van de SAOZ van maart 2017 is van later datum dan het rapport van [bedrijf 1] van januari 2016 zodat reeds daarom van een tegenrapport geen sprake kan zijn. Gelet op het feit dat [bedrijf 1] per 1 juli 2016 directeur groot aandeelhouder is van [naam] kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de onafhankelijkheid van het door [bedrijf 1] uitgebrachte rapport. Anders dan eiseres stelt heeft de SAOZ het rapport van [bedrijf 1] wel betrokken in haar advies van maart 2017.
Van onzorgvuldige totstandkoming van het advies van de SAOZ of van ernstige gebreken die aan dit advies en aan de nadere aanvullende reacties zouden kleven is niet gebleken. Verweerder heeft dan ook op de adviezen van de SAOZ mogen afgaan.
4.1
Eiseres betoogt dat de SAOZ ten onrechte is afgeweken van het in de jurisprudentie algemeen aanvaarde uitgangspunt om te werken met 3 referentiejaren. De in de onderhavige zaak gehanteerde referentieperiode van april tot en met december 2014 is volgens eiseres te kort en geeft geen goed beeld. De voorgaande jaren lieten weliswaar een daling van de omzet te zien maar deze daling kan niet als bestendig worden beschouwd maar als een gevolg van eenmalige en a-typische ontwikkelingen. Eiseres motiveert dit met de stelling dat de omzetdaling in 2013 te wijten was aan de omstandigheid dat (voormalig) exploitant [persoon 1] een stap terug deed en dat de verdere terugloop in 2014 het gevolg is geweest van de vestiging van de horecagelegenheid [horecagelegenheid] direct tegenover [naam].
4.2
Volgens jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2016 over AH Cassandraplein, ECLI:NL:RVS:2016:1650) wordt binnen het stelsel van nadeelcompensatie de omvang van de gestelde schade doorgaans berekend door de in de schadeperiode gerealiseerde omzetten en daaraan gerelateerde brutowinsten te vergelijken met de gerealiseerde omzetten en daaraan gerelateerde brutowinsten in een referentieperiode. Uitgangspunt daarbij is dat deze periode in voldoende mate representatief dient te zijn voor de ontwikkeling van de omzetten en/of brutowinsten in de schadeperiode, de schadeveroorzakende ontwikkeling weggedacht. Het is gebruikelijk om van een periode van drie jaar uit te gaan en bij een stabiel verloop van de omzetten deze te middelen en de uitkomsten daarvan als referentieomzet te hanteren, voor zover nodig onder toepassing van een correctie vanwege branche-, markt- en concurrentieverhoudingen en inflatie. Van dit uitgangspunt kan en moet soms worden afgeweken. Daarvoor kan aanleiding zijn indien de omzetontwikkeling over deze drie jaren een bestendig dalende of stijgende ontwikkeling laat zien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3966.
4.3
Anders dan eiseres betoogt is er geen grond voor het oordeel dat verweerder in navolging van de SAOZ niet mocht uitgaan van de periode april tot en met december 2014 als voldoende representatieve referentieperiode. De SAOZ heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat in de periode 2013 en 2014 sprake was van een bestendige omzetdaling zodat in dit geval aanleiding bestond om af te wijken van de gebruikelijke referentieperiode van drie jaren. De SAOZ heeft voorts aannemelijk gemaakt dat de omzetdaling hoofdzakelijk te wijten was aan aantoonbaar toegenomen concurrentie als gevolg van de komst van vier nieuwe horecabedrijven in de nabijheid van eiseres. Verweerder stelt terecht dat eiseres niet heeft onderbouwd wat het effect is van de door haar gestelde eenmalige a-typische ontwikkelingen in de jaren 2013 en 2014. De enkele mededelingen daarover op bladzijde 12 van het [bedrijf 2] van [persoon 4] van 14 maart 2016 acht de rechtbank onvoldoende. Ter zitting van de rechtbank heeft eiseres ook geen antwoord kunnen geven op de vraag welke referentieperiode dan wel als uitgangspunt had moeten dienen. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verweerder van een verkeerde referentieperiode is uitgegaan.
Het betoog slaagt niet.
5 Eiseres betoogt dat het verlies aan dagomzet geheel te wijten zou zijn aan de afsluiting van [plek]. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat van een totale afsluiting van [plek] geen sprake is geweest en dat [naam] via een alternatieve looproute bereikbaar is gebleven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht, in navolging van het advies van de SAOZ en de daarin gehanteerde methodiek, op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende is aangetoond dat er een direct en rechtstreeks verband is tussen het verlies aan dagomzet en de gestelde verminderde bereikbaarheid.
Het betoog slaagt niet.
6 Eiseres stelt dat de extra (advertentie)kosten ten bedrage van € 20.968,- die zij gemaakt heeft om de schade voor haar onderneming als gevolg van de uitvoering van het Cadenza-project te beperken, voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, onder verwijzing naar hetgeen de SAOZ daarover in haar reactie van 19 maart 2018 heeft opgemerkt, terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de gemaakte kosten geleid hebben tot een algehele toename van de betreffende kostenposten. Nu niet is aangetoond dat de schadebeperkende maatregelen hebben geleid tot de gestelde extra kosten slaagt ook deze beroepsgrond niet.
7 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzitter, en mr. G.P. Kleijn en mr. M. Soffers, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.