ECLI:NL:RBDHA:2018:6361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
C-09-528791-HA ZA 17-299
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming en schadevergoeding in verband met een geschil over een bedrijfspand en geldlening

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vorderde eiser [A] ontruiming van een bedrijfspand dat door gedaagde [B] in gebruik was genomen. De procedure volgde op een overeenkomst van geldlening die op 18 maart 2015 was gesloten, waarbij [B] €150.000,- aan [A] had verstrekt. [A] stelde dat er geen koopovereenkomst was gesloten, terwijl [B] betoogde dat de lening was omgezet in een koopovereenkomst voor het bedrijfspand. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het bestaan van een koopovereenkomst, gebaseerd op kwitanties en eerdere vonnissen. De rechtbank wees de vorderingen van [A] af, omdat [B] niet zonder recht in het pand verbleef. In reconventie vorderde [B] nakoming van de koopovereenkomst, wat de rechtbank toewijsde. [A] werd veroordeeld tot medewerking aan de notariële levering van het pand aan [B], vrij van hypotheken en beslagen, op straffe van een dwangsom. De proceskosten werden aan [A] opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/528791 / HA ZA 17-299
Vonnis van 17 januari 2018
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. G.C. Haulussy te Rotterdam ,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. D.A. Evertsz te Amsterdam .
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 februari 2017;
  • de akte met producties van 15 maart 2017 van [A] ;
  • de conclusie van antwoord en van eis in reconventie met producties;
  • het tussenvonnis van 12 juli 2017;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 december 2017.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na toezending eventuele feitelijke onjuistheden te corrigeren. Zij hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] en [B] hebben op 18 maart 2015 een overeenkomst van geldlening gesloten. [B] heeft op grond van deze overeenkomst een bedrag van € 150.000,- aan [A] verstrekt dat [A] in maandelijkse termijnen diende af te lossen, tegen betaling van een rente van 5% per jaar.
2.2.
Op 25 augustus 2015 heeft [A] een op briefpapier van [B] gestelde verklaring ondertekend met de volgende inhoud:

Heden betaald de heer [B] , 2de gedeelte van het koopsom voor de Pand Gelegen aan de [adres 1] bedrag € 50.000,- (vijftig Duizend Euros)
Hierbij verklaart de heer [A] het bovengenoemde bedrag te hebben ontvangen”
2.3.
Op 29 september 2015 hebben [A] en [B] een document ondertekend met de volgende inhoud:

Betaling aan [A] ( [BV I] )
Derde gedeelte bedrag € 50.000,00 (vijftig Duizend euro)
Rest saldo € 150.000,00 zal in termijnen worden afgelost
maandelijkse, aflossing zal in 3 a 4 jaar, eind december 2015
vindt de overschrijving plaats op naam van [handelsnaam B]”.
2.4.
Op enig moment in 2015 (volgens [A] : sinds juni 2015, volgens [B] : op 1 juli 2015) heeft [B] met toestemming van [A] het bedrijfspand van [A] aan de [adres 1] (hierna: het bedrijfspand) in gebruik genomen voor de huisvesting van zijn bedrijf [handelsnaam B] , een groothandel gespecialiseerd in het importeren van verse exotische groenten en fruit. Later heeft [B] ten behoeve van dit bedrijf ook het naast de [adres 1] gelegen pand [adres 2] gekocht.
2.5.
In een kadastraal bericht van 21 december 2015 staan met betrekking tot het bedrijfspand en verschillende andere, in het bericht genoemde panden, twee hypothecaire inschrijvingen vermeld, voor € 550.000,- en € 500.000,- met ING Bank N.V. (hierna: ING) als hypotheekhouder. Verder vermeldt het kadastraal bericht een executoriaal beslag voor € 60.617,- gelegd door […] Co Ltd op het bedrijfspand en enkele andere in het bericht genoemde panden.
2.6.
In een vonnis in kort geding van 10 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag [A] onder meer veroordeeld binnen 14 werkdagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de notariële levering van het bedrijfspand aan [B] , vrij van hypotheken en beslagen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter bepaald dat, indien [A] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet, het vonnis op de voet van artikel 3:300 Burgerlijk Wetboek (BW) in de plaats treedt van de voor de notariële levering van het bedrijfspand vereiste medewerking van [A] . Het gerechtshof Den Haag heeft in een arrest gewezen op 26 april 2016 zowel [A] als [B] niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 10 februari 2016.
2.7.
Op 31 augustus 2016 heeft mr. [de notaris] , notaris te [plaats 1] (hierna: de notaris) op basis van het vonnis van 10 februari 2016 een koopovereenkomst met betrekking tot het bedrijfspand opgesteld en ingeschreven in het kadaster.
2.8.
De notaris heeft ING verzocht om de bedragen op te geven voor de betaling waarvan de ingeschreven hypotheken ter zekerheid dienen. ING heeft de notaris bericht dat [A] haar verboden heeft die informatie aan de notaris te verstrekken. De notaris is daarna om meerdere redenen niet bereid geweest de leveringsakte te passeren. [B] heeft vervolgens de notaris in kort geding gedagvaard, en een veroordeling van de notaris gevorderd om op straffe van een dwangsom de levering van het bedrijfspand aan [B] tot stand te brengen. Bij vonnis in kort geding van 10 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag deze vordering afgewezen. Volgens de voorzieningenrechter had de notaris voldoende redenen om niet mee te werken aan levering van het bedrijfspand, niettegenstaande het feit dat [B] op grond van het vonnis van 10 februari 2016 jegens [A] recht had op levering van het bedrijfspand. In dat verband heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat niet was gebleken dat ING toestemming had gegeven voor overdracht van het bedrijfspand, dat [A] niet in de procedure was betrokken en dat de notaris kon menen dat hij in de gegeven omstandigheden niet kon voldoen aan zijn voorlichtingsplicht.
2.9.
Bij brief van 9 februari 2017 heeft ING een aflosnota per 10 februari 2017 aan de notaris verstrekt. Blijkens deze brief is ING bereid haar hypotheekrecht op het bedrijfspand op te geven na ontvangst van € 291.947,98. In een e-mailbericht van 20 februari 2017 van een medewerker van de notaris aan de advocaat van [B] staat vermeld dat [A] bij een “regelmatige” afwikkeling van de levering van het bedrijfspand aan [B] een bedrag van € 161.813,98 zou moeten bijbetalen.
2.10.
In maart 2017 heeft [B] een kort geding aanhangig gemaakt tegen [A] , waarin hij onder meer heeft gevorderd [A] te veroordelen om mee te werken aan de notariële levering van het bedrijfspand aan [B] en € 177.995,- te betalen ter aflossing van de schuldverhoudingen van het bedrijfspand. In reconventie heeft [A] gevorderd [B] te veroordelen tot betaling van de bijdrage aan de VvE voor het bedrijfspand voor de duur dat [B] het bedrijfspand in gebruik heeft, alsmede tot betaling van € 73.500,- als vergoeding voor het gebruik van het pand met ingang van 1 juni 2015. Voor het geval de vorderingen van [B] in conventie zouden worden toegewezen, heeft [A] zich op het standpunt gesteld dat de koopprijs voor het bedrijfspand op € 500.000,- diende te worden gesteld, en gevorderd [B] te veroordelen tot (bij) betaling van € 250.000,-. Bij vonnis in kort geding van 15 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter alle vorderingen van [B] en [A] afgewezen. De afwijzing van de vorderingen van [B] berust op de overweging dat [A] weliswaar zijn medewerking aan het vonnis van 10 februari 2016 moet verlenen, maar dat voor toewijzing van vorderingen die moeten leiden tot onbezwaarde levering van het bedrijfspand geen plaats is indien moet worden aangenomen dat [A] daartoe feitelijk niet in staat is. Afwijzing van de vorderingen van [B] in conventie betekende dat de voorwaardelijke vorderingen van [A] in reconventie eveneens dienden te worden afgewezen. Voor het overige bestonden de vorderingen van [A] uit geldvorderingen en was naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan aan de vereisten voor toewijzing van geldvorderingen in kort geding.

3.Het geschil

3.1.
[A] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [B] te veroordelen tot (i) ontruiming van de bedrijfsruimte op straffe van verbeurte van een dwangsom te bepalen door de rechtbank, en (ii) betaling aan [A] van een schadevergoeding van € 73.500, te vermeerderen met € 3.500,- voor iedere maand dat [B] vanaf februari 2017 in het bedrijfspand verblijft, één en ander met veroordeling van [B] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van deze vorderingen voert [A] het volgende aan. Volgens [A] heeft hij in totaal € 250.000,- van [B] in verbruikleen ontvangen. Van een verkoop van het bedrijfspand aan [B] is geen sprake. De kwitanties van 25 augustus 2015 en 29 september 2015 geven niet de intentie van [A] weer. [A] heeft wel met [B] onderhandeld over een eventuele koopovereenkomst met betrekking tot het bedrijfspand, maar die onderhandelingen hebben niet tot overeenstemming geleid. Vooruitlopend op een mogelijke koopovereenkomst heeft [A] ermee ingestemd dat [B] het bedrijfspand in gebruik nam. Nu een koopovereenkomst niet tot stand is gekomen moet [B] het bedrijfspand ontruimen, en een vergoeding betalen voor de tijd dat hij het bedrijfspand in gebruik heeft gehad.
3.3.
[B] voert verweer in conventie. [B] voert onder meer aan dat [A] niet ontvankelijk is, omdat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 21 en artikel 111, derde lid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om de relevante feiten en de verweren van [B] in de dagvaarding te vermelden, en een versie van de leningsovereenkomst heeft overgelegd waarin op de laatste pagina handtekeningen van partijen en de volgende toevoeging ontbreken: “
Lening is omgezet in 1e deel betaling voor het pand [adres 1]”. Verder stelt [B] dat hij met [A] een koopovereenkomst met betrekking tot het bedrijfspand heeft gesloten nadat was gebleken dat [A] niet in staat was de maandelijkse aflossingen van de lening te betalen. Op grond van deze koopovereenkomst heeft [A] het bedrijfspand voor € 400.000,- aan [B] verkocht. Het bestaan van deze koopovereenkomst blijkt volgens [B] uit de hiervoor aangehaalde toevoeging op de laatste pagina van de leningsovereenkomst, en uit de (mede) door [A] ondertekende kwitanties van 25 augustus 2015 en 29 september 2015. Het bedrag van € 150.000,- en de beide bedragen van € 50.000,- die [B] aan [A] heeft verstrekt, gelden als deelbetalingen van de koopprijs. Vooruitlopend op de levering van het bedrijfspand, die eind december 2015 zou plaatsvinden, heeft [A] [B] reeds de beschikking over het bedrijfspand gegeven, aldus nog steeds [B] . Verder verwijst [B] naar het in kracht van gewijsde gegane vonnis van de voorzieningenrechter van 10 februari 2016, waarbij [A] is veroordeeld om mee te werken aan levering van het bedrijfspand.
3.4.
In reconventie vordert [B] - zakelijk weergegeven - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, op basis van de gestelde koopovereenkomst:
I. [A] te veroordelen tot betaling van € 177.995,-, althans het bedrag dat nodig is voor de aflossing van alle schuldverhoudingen van het bedrijfspand, op de rekening van de notaris;
II. [A] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 500.000,- te veroordelen om mee te delen aan de hypotheekhouder(s) en beslaglegger(s) van het bedrijfspand dat hun vorderingen door [A] zullen worden voldaan en dat zij dus mee moeten werken aan de levering van het bedrijfspand;
III. [A] te veroordelen tot levering van het bedrijfspand aan [B] , door medewerking te verlenen aan het verlijden van een notariële akte waarbij deze levering tot stand wordt gebracht, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 500.000,-
IV. [A] te veroordelen tot levering van het bedrijfspand aan [B] vrij van hypotheken en beslagen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 500.000,-;
V. [A] te veroordelen tot betaling van de kosten van de notaris, voor zover deze een bedrag van € 2.500,- te boven gaan;
VI. te bepalen dat mr. [X] , dan wel een door de rechtbank aan te wijzen derde, als dwangvertegenwoordiger wordt benoemd om de levering van het bedrijfspand tot stand te brengen voor het geval [A] weigert de vereiste medewerking te verlenen;
VII. [A] te veroordelen in de kosten van de dwangvertegenwoordiger;
VIII. althans zodanige veroordeling uit te spreken als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
IX. [A] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.5.
[A] voert verweer in reconventie. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [A] wegens een schending van artikel 21 Rv of artikel 111, derde lid Rv niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen.
4.2.
Volgens [B] zou [A] deze bepalingen hebben geschonden door in de dagvaarding het hem bekende verweer van [B] niet volledig weer te geven, en door een versie van de leningsovereenkomst in het geding te brengen waaruit hij de hiervoor in rechtsoverweging 3.3 geciteerde zinsnede heeft verwijderd.
4.3.
De dagvaarding bevat een – summiere - weergave van het standpunt van [B] (vgl. randnummer 22 van de dagvaarding). Bovendien verwijst de dagvaarding naar het kort geding vonnis van 10 februari 2016, waarin het standpunt van [B] vollediger is weergegeven, en [A] in het ongelijk is gesteld, alsmede naar het arrest van het hof Den Haag van 26 april 2016, waarbij het hoger beroep van [A] tegen het vonnis van 10 februari 2016 is afgewezen. Daarmee voldoet de dagvaarding aan de vereisten van artikel 21 en artikel 111, derde lid Rv.
4.4.
Partijen hebben verschillende - van handtekeningen van beide partijen voorziene - versies van de leningsovereenkomst in het geding gebracht die, afgezien van het ontbreken van handtekeningen en de hiervoor in rechtsoverweging 3.3 geciteerde zinsnede op de laatste pagina, nog andere verschillen vertonen (zoals verschillende maandelijkse aflossingen in artikel 4, en verschillende looptijden in artikel 5). Zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld welke van deze versies de juiste is (of partijen meerdere versies van deze overeenkomst getekend hebben). Omdat de tekst van de leningsovereenkomst niet beslissend is voor het oordeel van de rechtbank, zal de rechtbank dit punt verder laten rusten.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is er namelijk ook zonder de desbetreffende zinsnede in de leningsovereenkomst voldoende bewijs dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot het bedrijfspand. Als zodanig bewijs kunnen in de eerste plaats de beide kwitanties van 25 augustus en 29 september 2015 dienen. In de kwitantie van 25 augustus 2015 wordt de betaling van € 50.000,- aangeduid als tweede gedeelte van de koopsom voor het bedrijfspand. Deze kwitantie en de tweede kwitantie, waarin sprake is van een “
derde gedeelte” van € 50.000,- en een “
restsaldo” van € 150.000,- en de eerste betaling door [B] aan [A] van € 150.000,-, in onderlinge samenhang bezien, wijzen op een overeenkomst inzake de verkoop van het bedrijfspand voor een bedrag van in totaal € 400.000,- (€ 150.000,- + 2 x € 50.000,- + € 150.000,-). In de tweede kwitantie is verder vastgelegd dat de levering eind december 2015 zal plaatsvinden. Daarmee hebben partijen overeenstemming bereikt over de essentialia van de verkoop van het bedrijfspand, zoals de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen in zijn vonnis van 10 februari 2016.
4.6.
Daar komt bij dat [A] nooit enig bedrag van de (oorspronkelijke) lening heeft afgelost, en dat [B] medio 2015 met instemming van [A] zijn intrek genomen heeft in het bedrijfspand. Het feit dat op de lening niet is afgelost past in [B] ’s versie van de gebeurtenissen, waarbij de lening is omgezet in een koopovereenkomst. In [A] ’s versie van de gebeurtenissen valt niet goed te verklaren dat niets is betaald in aflossing op de lening terwijl uit niets blijkt dat [B] op aflossing heeft aangedrongen. Verder valt het feit dat [B] reeds zijn intrek in het bedrijfspand heeft genomen met instemming van [A] te verklaren doordat partijen de verkoop van het bedrijfspand waren overeengekomen, terwijl dat minder voor de hand zou hebben gelegen als partijen, zoals [A] stelt, niet verder gekomen zouden zijn dan een “
zeer pril stadium van de pre-contractuele fase”, en over inhoud en essentialia van een koopovereenkomst nooit gesproken zouden hebben (vgl. randnummer 4 van de dagvaarding).
4.7.
[A] heeft nog verwezen naar door hem in het geding gebrachte WhatsApp berichten, uitgewisseld tussen [B] en deurwaarder [de deurwaarder] te [plaats 2] (hierna: [de deurwaarder] ) die als adviseur van [A] optrad, waarin [B] op 20 december 2015 onder meer aangeeft: “
ik ben nog steeds in gesprek met [A]” en “
en ik heb dat 55 gedaan boven op 450”, nadat [de deurwaarder] op 17 december had geschreven: “
Heer [B] … voor de duidelijkheid! Uw aanbod is: het pand kopen voor € 450.000. Voor de boete van 55k wordt afgesproken dat u 30k betaald en dat [A] 25k voor zijn rekening neemt (…).” [B] heeft aangevoerd dat hij dit aanbod heeft gedaan omdat hij met zijn rug tegen de muur was gezet door [A] , die de koopovereenkomst betwistte en de levering afhield. Wat daar van zij, het feit dat in dit verband is gesproken over een hogere koopprijs sluit niet uit dat partijen eerder een koopovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan [A] het bedrijfspand aan [B] zou leveren voor een prijs van € 400.000,-.
4.8.
Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank uit van het bestaan van een koopovereenkomst tussen partijen, waarbij [A] het bedrijfspand voor € 400.000,- heeft verkocht aan [B] , en levering zou plaatsvinden eind december 2015. Verder staat vast dat [B] vooruitlopend op de levering met instemming van [A] in het bedrijfspand is getrokken. Onder die omstandigheden kan niet worden aangenomen dat [B] zonder recht of titel in het bedrijfspand verblijft en is er geen grond om hem te veroordelen het bedrijfspand te ontruimen.
4.9.
Met betrekking tot de door [A] gevorderde gebruiksvergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [A] aangevoerd dat hij schade heeft geleden in de vorm van gederfde huurinkomsten, doordat [B] het bedrijfspand in gebruik heeft genomen zonder daarvoor iets te betalen. Volgens [A] is een maandelijkse huurprijs van € 3.500,- voor een dergelijk pand gebruikelijk en bestendig.
4.10.
Als mogelijke rechtsgrond van deze vordering van [A] komt in aanmerking ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW). Voor schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking moet voldaan zijn aan vier voorwaarden: (i) verrijking van de een, (ii) verarming van een ander, (iii) verband tussen verrijking en verarming en (iv) de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn, dat wil zeggen: zonder redelijke grond. Het feit dat [B] sinds juni 2015, of in ieder geval vanaf 1 juli 2015, over het bedrijfspand heeft kunnen beschikken, zonder dat hij daarvoor een gebruiksvergoeding aan [A] heeft betaald, kan worden gezien als een verrijking van [B] ten koste van [A] . Daar staat echter tegenover dat [B] geen rente heeft ontvangen over de bedragen die hij aan [A] heeft verstrekt. Voor zover sprake is van enige verrijking van [B] ten koste van [A] , is bovendien niet vast komen te staan dat deze verrijking ongerechtvaardigd is. [B] had het bedrijfspand immers van [A] gekocht en [A] had hem toegestaan het bedrijfspand vooruitlopend op de levering eind december 2015 in gebruik te nemen. Dat de levering tot op heden geen doorgang heeft gevonden valt niet aan [B] te verwijten. Naar het oordeel van de rechtbank is dus geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking, en kan [A] geen aanspraak maken op een gebruiksvergoeding.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [A] in conventie zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [A] in de kosten worden veroordeeld.
in reconventie
4.12.
De vorderingen van [B] in reconventie zijn gericht op nakoming van de koopovereenkomst met betrekking tot het bedrijfspand. In conventie heeft de rechtbank reeds het bestaan van deze koopovereenkomst vastgesteld. Daarmee kunnen vorderingen van [B] die gericht zijn op nakoming van deze koopovereenkomst in beginsel worden toegewezen.
4.13.
In het kort geding vonnis van 15 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter een vordering van [B] om [A] te veroordelen mee te werken aan onbezwaarde levering van het bedrijfspand afgewezen, omdat hij heeft aangenomen dat [A] daartoe niet in staat was. In de comparitie op 5 december 2017 heeft [A] erkend dat hij thans wel de nodige gelden kan opbrengen om het bedrijfspand onbezwaard te leveren. Er is dus geen reden meer om hem daartoe niet te veroordelen. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat [B] het resterende gedeelte van de koopprijs van € 150.000,- ineens zal betalen, bij de levering. Uit de formulering van de vorderingen van [B] - met name de vordering onder I. - leidt de rechtbank af dat [B] geen aanspraak (meer) maakt op betaling in termijnen, zoals voorzien in de tweede kwitantie van 29 september 2015. De desbetreffende vordering van [B] strekt er immers toe dat [A] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag dat volgens [B] nodig is om het bedrijfspand onbezwaard te kunnen leveren
na aftrek van het restsaldo van € 150.000,-.
4.13.
De rechtbank zal [A] overeenkomstig de vordering van [B] onder IV. veroordelen het bedrijfspand vrij van hypotheken en beslagen aan [B] te leveren. De rechtbank zal bepalen dat [A] het bedrijfspand binnen vier weken na betekening van het vonnis moet leveren, zodat [A] voldoende tijd heeft om te doen wat nodig is om het bedrijfspand onbezwaard te kunnen leveren. De vorderingen van [B] onder I., II. en III. zijn er in andere bewoordingen ook op gericht dat [A] het bedrijfspand (onbezwaard) aan [B] levert. De vordering onder I. leent zich echter niet voor toewijzing, omdat deze vordering ervan uitgaat dat een bedrag van € 177.995,- nodig is voor de aflossing van de schuldverhoudingen van het bedrijfspand. Dat is niet vast komen te staan. Het onder II. gevorderde is overbodig naast toewijzing van de vordering onder IV., en het gevorderde onder III. komt op hetzelfde neer als de vordering onder IV., met dat verschil dat in het gevorderde onder III. niet is inbegrepen dat het bedrijfspand vrij van hypotheken en beslagen moet worden geleverd. De rechtbank zal de vordering van [B] om [A] te veroordelen tot betaling van (een deel van) de notariële kosten afwijzen, nu het gebruikelijk is dat de notariële kosten van de overdracht door de koper worden betaald. De extra kosten van de notaris die [B] voor rekening van [A] wil laten komen houden verband met werkzaamheden die de notaris in opdracht van [B] heeft verricht en die voor overdracht van het bedrijfspand niet nodig zijn. Aan de veroordeling tot levering van het bedrijfspand zal de rechtbank overeenkomstig de vordering van [B] een dwangsom verbinden. De rechtbank gaat er vanuit dat daarmee voldoende is verzekerd dat [A] deze veroordeling zal nakomen, en ziet geen aanleiding voor de benoeming van een dwangvertegenwoordiger.
4.14.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [A] in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
 wijst het gevorderde af;
 veroordeelt [A] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [B] begroot op € 1.788,- aan salaris advocaat en € 883,- aan griffierecht;
 bepaalt dat [A] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is indien hij deze niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis heeft betaald;
 verklaart het vonnis in conventie wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
 veroordeelt [A] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan de notariële levering van het bedrijfspand aan [B] , vrij van hypotheken en beslagen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag waarop [A] nalaat aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 500.000,-;
 veroordeelt [A] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [B] begroot op € 894,- aan salaris advocaat;
 bepaalt dat [A] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is indien hij deze niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis heeft betaald;
 verklaart het vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
 wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Glazener en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: