ECLI:NL:RBDHA:2018:6326

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 48
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visum kort verblijf Marokko wegens onvoldoende sociale en economische binding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om een jubileumfeest in Nederland bij te wonen. De aanvraag werd op 31 juli 2017 afgewezen, omdat de eiser niet voldoende sociale en economische binding met Marokko kon aantonen, en niet voldeed aan het middelenvereiste. Na een bezwaarschrift en een daaropvolgend bestreden besluit, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft de eiser beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 mei 2018 heeft de eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij wel degelijk over voldoende middelen beschikte en dat zijn terugkeer naar Marokko gewaarborgd was door zijn inschrijving aan een universiteit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn sociale en economische binding met Marokko aan te tonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen gezin heeft en dat er geen uitzonderlijke afhankelijkheid van zijn familie in Marokko is aangetoond. Ook het bestaan van een garantsteller in Nederland, zijn broer, werd niet als voldoende bewijs gezien voor zijn economische binding.

De rechtbank concludeert dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de eiser om Nederland te verlaten, wat voldoende grond vormt voor de afwijzing van de visumaanvraag. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/48

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Jordan),
en

De Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 5 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens eiser is eveneens referent verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1992 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft op 31 juli 2017 een aanvraag voor een visum kort verblijf ingediend voor verblijf bij zijn zwager [referent] (hierna: referent) en diens vrouw (zus van eiser) [zus van eiser]. Eiser wil bij het feest voor de viering van 20 jaar huwelijk tussen zijn zwager en zus in Nederland aanwezig zijn.
2. Verweerder heeft de aanvraag voor een visum kort verblijf afgewezen omdat niet is gebleken dat eiser een wezenlijke sociale en economische binding met zijn land van herkomst heeft, waardoor tijdige terugkeer naar Marokko redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Eiser heeft daarnaast niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, en ook niet aangetoond dat de garantsteller over een duurzaam inkomen minimaal gelijk aan het minimumloon beschikt. Tot slot meent verweerder dat eiser het doel van zijn verblijf onvoldoende heeft aangetoond, nu eiser geen bewijsstukken met betrekking tot het (bijwonen van) het jubileumfeest heeft overgelegd.
3. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Eiser meent wel degelijk aannemelijk te hebben gemaakt wat zijn verblijfsdoel is, te weten het jubileumfeest van het huwelijk tussen zijn zus en haar echtgenoot. Eiser meent voorts wel over voldoende financiële middelen te beschikken en heeft in beroep ter onderbouwing stukken overgelegd waaruit moet blijken dat de broer van eiser in het bezit is van voldoende vermogen om de reis en het verblijf van eiser te betalen, alsmede dat dit vermogen op een legale manier is verworven. Eiser heeft eveneens aangevoerd dat de garantsteller over voldoende inkomen beschikt en meent dat een verschil van € 6,43 met het inkomensvereiste buiten beschouwing moet worden gelaten nu de garantsteller daarnaast ook nog over enig vermogen beschikt om het verschil te kunnen ondervangen. Eiser voert tot slot aan dat zijn terugkeer naar Marokko gewaarborgd is omdat hij zijn doctoraat in Marokko wil gaan behalen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser in beroep een inschrijving aan de [Universiteit] in [plaats] voor het studiejaar 2017-2018 overgelegd en een verklaring waaruit blijkt wanneer hij schoolvakantie heeft.
Wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 1 van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) is deze verordening van toepassing op onderdanen van derde landen die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt – onverminderd artikel 25, eerste lid, van de Visumcode – een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
(…)
iii. niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Oordeel van de rechtbank
5. Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe, zo blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
5.1
Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de sociale en/of economische binding zodanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. De rechtbank overweegt dat een belangrijk uitgangspunt van het bestuursprocesrecht is dat de rechter het bestreden besluit ex tunc beoordeelt. Dat betekent dat een aanvrager gegevens en stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag uiterlijk in de bezwaarfase moet overleggen.
5.2
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser sociale binding met Marokko onvoldoende heeft aangetoond. Verweerder heeft bij zijn beoordeling dat geen sprake is van sociale binding mogen betrekken dat eiser niet de verantwoordelijkheid draagt voor een eigen gezin, dat niet uit stukken is gebleken dat sprake is van een uitzonderlijke afhankelijkheid tussen eiser en zijn ouders, broers of zussen in Marokko en dat ook geen sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen. Verweerder heeft tot slot onvoldoende kunnen achten dat eiser een studie in Marokko volgt.
5.3
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich ook in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zijn economische binding met Marokko onvoldoende heeft aangetoond. Verweerder heeft bij zijn beoordeling mogen betrekken dat eiser niet heeft aangetoond zelfstandig over een regelmatig en substantieel inkomen te beschikken. Voorts heeft verweerder bij zijn beoordeling mogen betrekken dat het bestaan van een ‘lokale garantsteller’, in dit geval de broer van eiser, geen economische binding met het land van herkomst oplevert. Het vermogen van de broer van eiser heeft immers geen betrekking op economische activiteit van eiser waardoor hij gehouden is tijdig terug te keren naar Marokko. Het standpunt van eiser dat hij vanwege zijn studie niet kan werken, doet daar niet aan af.
5.4
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van onvoldoende sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst, als gevolg waarvan redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten.
6. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode, is het bestaan van redelijke twijfel over het voornemen van de vreemdeling om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voldoende grond om een visumaanvraag af te wijzen. Reeds op grond van de in 4.3 genoemde conclusie kan het bestreden besluit daarom in stand blijven. De beroepsgronden ten aanzien van het middelenvereiste en doel van het verblijf kunnen niet tot een ander oordeel leiden, waardoor bespreking daarvan achterwege kan blijven.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018
.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.