ECLI:NL:RBDHA:2018:6325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 16326
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om samen met zijn Britse broer, die als gemeenschapsonderdaan van de Europese Unie wordt beschouwd, een maand in Nederland door te brengen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet had aangetoond dat hij ten laste van zijn broer kwam in de zin van artikel 3, lid 2 sub a van de Verblijfsrichtlijn. Eiser had bezwaar aangetekend tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd door de minister kennelijk ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 14 mei 2018 was eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de minister niet aanwezig was. De rechtbank overwoog dat eiser niet voldeed aan de definitie van 'familielid' zoals bedoeld in de Verblijfsrichtlijn, en dat hij niet had aangetoond dat de financiële steun van zijn broer noodzakelijk was voor zijn basisbehoeften. Eiser had weliswaar bewijsstukken overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende waren om de noodzakelijkheid van de steun aan te tonen. De rechtbank volgde het standpunt van de minister dat eiser niet had aangetoond dat hij afhankelijk was van de financiële steun van zijn broer.

De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een faciliterend visum. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/16326

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

De minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een faciliterend visum op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Verblijfsrichtlijn) afgewezen. Eiser heeft op 22 augustus 2017 bezwaar ingediend tegen dit besluit. Bij besluit van 27 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. De broer van eiser, genaamd [referent] (hierna: referent), is Brits burger en daarmee een gemeenschapsonderdaan van de Europese Unie. Eiser wil samen met zijn broer een maand in Nederland doorbrengen en heeft daartoe op 26 juli 2017 een aanvraag voor een faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag voor een faciliterend visum afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij ten laste van referent komt en daarom onder definitie van gezinslid op grond van artikel 3, tweede lid, sub a, van de Verblijfsrichtlijn valt. Verweerder heeft gesteld dat eiser weliswaar stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat referent maandelijks geld naar eiser overmaakt, maar eiser heeft hiermee niet aangetoond dat de bedragen die referent overmaakt ook noodzakelijk zijn om in zijn basisbehoeften in zijn land van herkomst te voorzien.
2. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen. Eiser meent dat verweerder een onjuiste conclusie heeft getrokken dat eiser niet zou hebben aangetoond dat hij materiële steun nodig heeft om in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien in het land van herkomst. Eiser studeert en is niet werkzaam. Het bedrag dat referent overmaakt naar eiser is naast de basisbehoeften bedoeld voor collegegeld en transportkosten van eiser. Eiser is van mening dat verweerder onredelijke eisen stelt aan de bewijsstukken om aan te tonen dat het door referent verstrekte geld bedoeld is om deels in zijn basisbehoeften te voorzien, zeker nu Pakistan een land is waar veel met contant geld wordt betaald. Eiser acht voorts het standpunt van verweerder omtrent de geloofwaardigheid van de brieven van [persoon] bezwaarlijk. Eiser wijst er daarbij op dat verweerder gesteld heeft dat de zinsnede in het dossier ‘(…) totally depends on his older brother…’ slechts een woordkeuze is, maar eiser wel tegenwerpt dat de [persoon] heeft verklaard eiser vijf jaar te kennen, terwijl dat in de praktijk vier en een half jaar betreft. Tot slot is eiser van mening dat de referent ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a van de Verblijfsrichtlijn worden de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden vastgesteld.
3.1
In artikel 2 aanhef en eerste lid, van de Richtlijn is bepaald dat onder ‘burger van de Unie’ wordt verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit en in het hetzelfde artikel, aanhef en tweede lid onder a, is bepaald dat onder familielid de echtgenoot wordt verstaan.
3.2
Artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn bepaalt dat de richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
3.3
In artikel 5 Richtlijn is bepaald dat familieleden van burgers van de Unie in voorkomende gevallen gefaciliteerd kunnen worden bij het verkrijgen van visa om het grondgebied van de lidstaten binnen te komen. Om in aanmerking te komen voor een visum op grond van de Richtlijn zijn de volgende drie vragen van belang.
Is er een burger van de Unie aan wie de visumaanvrager rechten kan ontlenen?
Valt de visumaanvrager onder de definitie van ‘familielid’?
Begeleidt de aanvrager de burger van de Unie of voegt hij zich bij hem?
Indien deze drie vragen bevestigend kunnen worden beantwoord, zijn de specifieke voorschriften van de Richtlijn van toepassing.
4. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, van de Verblijfsrichtlijn is de Verblijfsrichtlijn ook van toepassing op andere, niet onder de definitie van artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn (…) van de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet (…). Dit artikel is geïmplementeerd in artikel 8.7, derde lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
4.1
Als een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d van het Vb 2000 en artikel 8.7, derde lid lid, van het Vb 2000 stelt ten laste te zijn van een burger van de Unie, dan beoordeelt de IND of dit familielid, op het moment dat dit familielid verzoekt om hereniging met de burger van de Unie, in het land van herkomst of het land vanwaar het familielid kwam materieel wordt ondersteund door de burger van de Unie. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn.
4.2
Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, Vb neemt de IND slechts aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat een faciliterend visum kan worden verstrekt aan familieleden als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Verblijfsrichtlijn. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet onder de definitie van familielid als bedoeld in artikel 2 van de Verblijfsrichtlijn valt. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of eiser wel onder de definitie van familielid als bedoeld in artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn valt. Om als familielid bedoeld in artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn in aanmerking te komen voor een faciliterend visum, dient het familielid, in dit geval eiser, ten laste te komen van referent.
5.1
In het arrest Jia van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJ) van 9 januari 2007 (C-1/05) heeft het HvJ bepaald dat voor een antwoord op de vraag of een familielid ten laste komt van een Unieburger dient te worden beoordeeld in hoeverre het familielid materieel wordt gesteund en in hoeverre de materiële ondersteuning nodig is voor het familielid om in zijn of haar basisbehoeften te kunnen voorzien in de lidstaat van oorsprong of herkomst op het moment dat hij of zij verzoekt om hereniging met die Unieburger. Volgens het Hof is niet van belang waarom op die steun een beroep wordt gedaan, en of de betrokkene in staat is om door betaalde arbeid zelf in zijn onderhoud te voorzien. Voorts heeft het Hof overwogen dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel, terwijl het mogelijk is dat het enkele feit dat de Unieburger of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode januari 2016 tot en met juli 2017 met regelmaat bedragen door referent op de bankrekening van eiser zijn gestort. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat de materiële steun van referent noodzakelijk is om in eisers basisbehoeften te kunnen voorzien, omdat hij daar vanwege sociale en economische omstandigheden zelf niet toe in staat is. De rechtbank zal beoordelen of verweerder zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
5.3
De rechtbank overweegt dat in het arrest Reyes van het HvJ van 16 januari 2014 (C-423/12) (hierna: het arrest Reyes) is bepaald dat verweerder ten aanzien van het criterium van één jaar materiële (financiële) steun in de vorm van bankovermakingen, geen specifieke eisen kan stellen aangaande het ten laste criterium. Wel heeft de rechter vastgesteld dat het (verblijfs)criterium een noodzakelijke afhankelijkheid om de basisbehoeften te kunnen voorzien is. Dit betekent dat de bewijslast bij eiser ligt en hij dient te bepalen hoe deze afhankelijkheid – en dan met name de noodzakelijkheid – ervan aan te tonen.
5.4
In dit geval heeft eiser de afhankelijkheid en noodzakelijkheid getracht aan te tonen door naast een verklaring van de [persoon] ook diverse betalingsbewijzen te overleggen, waaronder betalingsbewijzen voor transportkosten, studie en boodschappen.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat transportkosten en studiekosten niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijk in de zin van de Vreemdelingencirculaire.
5.4.1
Met betrekking tot de verklaring van de [persoon] volgt de rechtbank eiser in zijn betoog dat verweerder onnodig nadruk heeft gelegd op de verklaring van de [persoon] dat hij eiser vijf jaar kent in plaats van viereneenhalf jaar om vervolgens te concluderen dat dit feit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaring. Voorts overweegt de rechtbank wel – indien wel wordt uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de [persoon] – dat deze verklaring is opgesteld op verzoek van eiser, waardoor deze niet als objectief kan worden aangemerkt. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet is aangetoond dat de [persoon] een dusdanig volledig inzicht heeft in de financiële toestand van eiser dat hij zich een objectief oordeel kan vormen ten aanzien van de noodzaak van financiële ondersteuning. De overgelegde verklaring biedt daarom geen inzicht in de economische en sociale toestand van eiser, en toont evenmin de reële afhankelijkheid aan die eiser stelt te hebben van referent.
5.4.2
Ten aanzien van de overgelegde kassabonnen, het huurcontract in combinatie met betalingsbewijzen en de incidentele betalingsbewijzen aan winkels overweegt de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser hiermee niet heeft aangetoond dat hij van de materiële steun van referent noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien. Immers, uit de overgelegde betalingsbewijzen blijkt niet dat eiser ook daadwerkelijke degene is geweest die de betreffende kosten heeft gemaakt, omdat de stukken niet op naam staan. Voorts blijkt uit het huurcontact niet dat eiser daadwerkelijk maandelijks huur betaalt. Eiser heeft ook niet aangetoond dat hij deze kosten heeft betaald met geld dat hij van referent heeft ontvangen. Het standpunt van eiser dat in Pakistan voornamelijk met contant geld betaald wordt, doet aan dit oordeel niet af.
5.5
De rechtbank overweegt voorts dat een opmerking in het visumdossier niet gelijkgesteld kan worden met een beslissing en reeds daarom niet kan leiden tot de conclusie dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is. Verweerder heeft in de bestreden beschikking zoals hiervoor is overwogen voldoende onderbouwd en gemotiveerd dat geen sprake is van afhankelijkheid tussen eiser en zijn broer. De beroepsgrond faalt.
5.6
De rechtbank overweegt ten aanzien van het betoog van eiser dat de hoorplicht is geschonden, dat verweerder met toepassing van artikel 7.3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen mag afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit den de gronden van het bezwaar is aan deze maatstaf voldaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.