ECLI:NL:RBDHA:2018:6325
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om samen met zijn Britse broer, die als gemeenschapsonderdaan van de Europese Unie wordt beschouwd, een maand in Nederland door te brengen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet had aangetoond dat hij ten laste van zijn broer kwam in de zin van artikel 3, lid 2 sub a van de Verblijfsrichtlijn. Eiser had bezwaar aangetekend tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd door de minister kennelijk ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 14 mei 2018 was eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de minister niet aanwezig was. De rechtbank overwoog dat eiser niet voldeed aan de definitie van 'familielid' zoals bedoeld in de Verblijfsrichtlijn, en dat hij niet had aangetoond dat de financiële steun van zijn broer noodzakelijk was voor zijn basisbehoeften. Eiser had weliswaar bewijsstukken overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende waren om de noodzakelijkheid van de steun aan te tonen. De rechtbank volgde het standpunt van de minister dat eiser niet had aangetoond dat hij afhankelijk was van de financiële steun van zijn broer.
De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een faciliterend visum. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.