In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Somalische vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was verleend op basis van gezinshereniging met haar zoon, die asiel had verkregen. De staatssecretaris heeft deze verblijfsvergunning echter ingetrokken, omdat eiseres sinds 3 juni 2015 niet meer op hetzelfde adres als haar zoon stond ingeschreven, waardoor zij niet meer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een aanvraag ingediend voor voortgezet verblijf op humanitaire gronden, maar deze werd afgewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiseres niet meer voldeed aan de voorwaarden voor haar verblijfsvergunning. Eiseres stelde dat er sprake was van nareis en dat de regelgeving ten aanzien van gezinshereniging was versoepeld, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet opgingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die aanleiding gaven om eiseres een verblijfsvergunning te verlenen op humanitaire gronden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er zijn geen termen voor proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en eiseres kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.