ECLI:NL:RBDHA:2018:6271

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
AWB 17/11997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning regulier en afwijzing aanvraag voortgezet verblijf op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Somalische vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was verleend op basis van gezinshereniging met haar zoon, die asiel had verkregen. De staatssecretaris heeft deze verblijfsvergunning echter ingetrokken, omdat eiseres sinds 3 juni 2015 niet meer op hetzelfde adres als haar zoon stond ingeschreven, waardoor zij niet meer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een aanvraag ingediend voor voortgezet verblijf op humanitaire gronden, maar deze werd afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiseres niet meer voldeed aan de voorwaarden voor haar verblijfsvergunning. Eiseres stelde dat er sprake was van nareis en dat de regelgeving ten aanzien van gezinshereniging was versoepeld, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet opgingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die aanleiding gaven om eiseres een verblijfsvergunning te verlenen op humanitaire gronden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er zijn geen termen voor proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en eiseres kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11997

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuis).

Procesverloop

Eiseres is met ingang van 12 september 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verruimde gezinshereniging bij zoon, [zoon]’. Deze is laatstelijk verlengd tot 12 september 2018.
Op 5 oktober 2016 heeft eiseres een aanvraag ingediend om wijziging van de verleende beperking naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’(voortgezet verblijf).
Bij besluit van 2 maart 2017 heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 3 juni 2015 ingetrokken en de aanvraag tot het wijzigen van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij zoon’ in een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
De hiertegen gerichte bezwaren zijn bij besluit (bestreden besluit) van 18 mei 2017 ongegrond verklaard.
Op 14 juni 2017 is beroep ingesteld tegen dit besluit.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
15 maart 2018. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1963 en heeft de Somalische nationaliteit. De zoon van eiseres (hierna: referent) is op 23 april 2009 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel, op grond van het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Somalië. Het op 14 juli 2009 door eiser gedane verzoek om advies met betrekking tot de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor eiseres, met als doel ‘gezinshereniging in het kader van nareis’, heeft op 21 oktober 2009 geresulteerd in een negatief advies, omdat eiseres volgens verweerder niet behoorde tot de kring van personen op wie nareis van toepassing was. Hierop heeft referent voor eiseres 10 maart 2010 een mvv adviesaanvraag om ‘verruimde gezinshereniging bij zoon’ ingediend. Op dit verzoek is op 22 maart 2011 een positief advies afgegeven. Eiseres is vervolgens op 22 juli 2011 Nederland ingereisd en heeft haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verruimde gezinshereniging bij zoon’ op 12 september 2011 ingediend. Bij besluit van 2 januari 2012 is de aanvraag ingewilligd en is eiseres in het bezit gesteld van de gevraagde verblijfsvergunning, geldig van 12 september 2011 tot 12 september 2012. Deze is laatstelijk verlengd tot 12 september 2018. Op 5 oktober 2016 heeft eiseres een aanvraag ingediend om wijziging van de verleende beperking naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’(voortgezet verblijf). Referent is ondertussen genaturaliseerd en heeft thans de Nederlandse nationaliteit.
2. Aan het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de Basisregistratie Personen (BRP) is gebleken dat eiseres sinds 3 juni 2015 op een ander adres staat ingeschreven en dat referent is uitgeschreven. Eiseres en referent wonen dus niet meer op hetzelfde adres en voeren dan ook geen gemeenschappelijke huishouding meer. Gelet hierop voldoet eiseres per 3 juni 2015 niet meer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan haar is verleend. Niet gebleken is van omstandigheden die in de weg staan aan de intrekking van de verblijfsvergunning. Omdat eiseres ten gevolge van deze intrekking niet voldoet aan de eis van vijf jaar rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), komt zij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Evenmin is gebleken van dusdanig bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven om eiseres alsnog met toepassing van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 voortgezet verblijf toe te staan.
3. Eiseres stelt, kort samengevat en voor zover van belang, dat verweerder ten onrechte tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning is overgegaan nu eigenlijk sprake is van nareis bij een minderjarige asielzoeker en het beleid daarop met betrekking tot het samenwoningsvereiste na de komst van eiseres naar Nederland is versoepeld. Volgens de huidige daarop toepasselijke regelgeving, onder meer neergelegd in artikel 3.106, tweede lid, van het Vb 2000 en hoofdstuk C2/10.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) had verweerder thans niet tot intrekking over kunnen gaan nu referent en eiseres langer dan één jaar hebben samengewoond.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder, mede gezien het voorgaande, de aanvraag om voortgezet verblijf wegens bijzondere individuele omstandigheden, had moeten inwilligen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat referent jong en onvolwassen is. Verder is eiseres nauw verweven met de Somalische gemeenschap in Nederland en met de moskee die zij bezoekt. Anders dan verweerder stelt, heeft zij die banden niet in Somalië, omdat het gaat om banden met individuele personen. Eiseres is verder al 6 jaar niet meer in Somalië geweest en het land is in die tijd behoorlijk veranderd. Hierdoor kan in redelijkheid niet worden gesteld dat eiseres zich in Somalië zelfstandig zal kunnen handhaven. Dit klemt te meer nu eiseres alleenstaand is en medische problemen heeft. Eiseres heeft in beroep voorts nog een ongedateerde brief van referent ingebracht, die weer terug zou zijn in Nederland. Hierin geeft referent aan dat het allemaal zijn schuld is en dat eiseres niets aan de situatie kon doen.
4. Ingevolge artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Op grond van paragraaf B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de
Vc 2000) trekt verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vb 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling, die vijf jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht.
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 kan deze verblijfsvergunning worden verleend aan de vreemdeling die wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
Ingevolge paragraaf B9/8.6 van de Vc 2000 verleent verweerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 als de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vb 2000 en de vreemdeling heeft onderbouwd dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor de vreemdeling blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Niet in geschil is dat referent en eiseres met ingang van 3 juni 2015 niet meer op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat vanaf die datum niet langer werd voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning was verleend. Gelet hierop heeft verweerder ook terecht geconcludeerd dat eiseres ook niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, omdat zij niet vijf jaar rechtmatig verblijf heeft gehad, op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vb 2000.
5.2.
De stelling van eiseres dat verweerder desalniettemin niet tot intrekking had moeten overgaan nu feitelijk sprake is van nareis en de versoepelde regelgeving na de inreis van eiseres hier te lande intrekking niet mogelijk had gemaakt, volgt de rechtbank niet. Uit het procesdossier blijkt dat referent in 2009 heeft geprobeerd een reguliere verblijfsvergunning wegens nareis voor eiseres te verkrijgen, maar dat dit niet is gelukt omdat eiseres niet viel onder de groep van personen op wie het nareisbeleid van toepassing is. De wet- en regelging ten aanzien van deze groep van personen is thans niet anders dan in 2009. De stelling dat feitelijk sprake is van nareis treft dan ook geen doel.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan in het voortgezet verblijf van eiseres behoort te worden berust. Weliswaar heeft eiseres zekere banden met de Somalische gemeenschap en de moskee in Nederland opgebouwd, maar niet is gebleken dat deze zodanig zijn dat eiseres blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000. Ook uit de andere aangevoerde omstandigheden heeft verweerder dit niet hoeven afleiden.
5.4.
De eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling van de gemachtigde van eiseres dat nu het besluit tevens een terugkeerbesluit omvat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), volgt de rechtbank niet. Ingevolge bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behelst een terugkeerbesluit immers niet meer dan de enkele administratieve vaststelling dat een vreemdeling niet (langer) rechtmatig op het grondgebied van de Europese Unie verblijft. Voor een dergelijke toets bestaat daarom geen ruimte. Indien eiseres meent dat zij bij terugkeer naar Somalië in een door artikel 4 van het Handvest verboden situatie zal komen te verkeren, staat het haar vrij een asielaanvraag in te dienen.
6. Het beroep is derhalve ongegrond.
7. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)