ECLI:NL:RBDHA:2018:6116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
25 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 13745
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in proceskosten bij intrekking van verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet in behandeling had genomen. Dit besluit was genomen op 18 juli 2017. Verzoekster heeft vervolgens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 22 februari 2018 heeft de staatssecretaris het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard en de aanvraag alsnog in behandeling genomen. Verzoekster trok haar verzoek om een voorlopige voorziening in, maar vroeg de voorzieningenrechter om de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de staatssecretaris gehouden is om de proceskosten te vergoeden, omdat hij geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die de staatssecretaris zouden ontslaan van deze verplichting. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten vastgesteld op € 250,50 en het griffierecht van € 168,- aan verzoekster toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13745
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden’, niet in behandeling genomen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 22 februari 2018 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard en de aanvraag van verzoekster in behandeling genomen.
Bij brief van 26 maart 2018 heeft verzoekster het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken en de voorzieningenrechter verzocht om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief 24 april 2018 heeft verweerder aangegeven zich te verzetten tegen toewijzing van het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Overwegingen

1.1.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (dat krachtens artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing is verklaard in voorlopige voorzieningsprocedures) kan de voorzieningenrechter, in geval van intrekking van het verzoek omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten veroordelen, indien daarom tegelijk met de intrekking van het verzoek is verzocht.
1.2.
Op grond van artikel 8:75a, derde lid, van de Awb zijn, behoudens de gevallen waarin het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer mondeling zijn geschied, de afdelingen 8.2.4 en 8.2.5 van overeenkomstige toepassing.
1.3.
Aangezien verzoekster en verweerder bij brieven van 26 maart 2018 en 24 april 2018 toestemming hebben gegeven de zaak buiten zitting af te doen, bepaalt de rechtbank dat het onderzoek ter zitting ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege blijft.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat verzoekster niet is verschenen aan het IND-loket op het tijdstip van de afspraak om de aanvraag in te dienen en compleet te maken. In bezwaar heeft verzoekster aangevoerd dat zij reeds een aanvraag heeft ingediend en dat verweerder deze aanvraag blijkens de brief van 15 februari 2017 in behandeling heeft genomen. Voorts voert verzoekster aan dat zij niet op de hoogte is gesteld van de afspraak om aan het IND-loket te verschijnen. Bij besluit van 22 februari 2018 heeft verweerder het bezwaarschrift gegrond verklaard en overwogen dat verzoekster opnieuw zal worden uitgenodigd aan het IND-loket. De aanvraag is voortgezet en het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar is toegewezen. Bij brief van 24 april 2018 stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de toekenning van de proceskosten in bezwaar en de omstandigheid dat het hier samenhangende zaken betreft, het bezwaar en het verzoek om een voorlopige voorziening als één zaak dienen te worden beschouwd. Voor de toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan reeds is toegekend, ziet verweerder dan ook geen aanleiding.
3. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder met het besluit van 22 februari 2018 tegemoet is gekomen aan het bezwaarschrift van verzoekster en als gevolg daarvan gehouden is om de proceskosten te vergoeden.
3.1.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals de uitspraak van 18 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX1816), blijkt dat van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb slechts sprake is, indien het bestuursorgaan een binnen de grenzen van het geding in het primaire besluit ingenomen standpunt heeft herzien en het door de indiener van het verzoekschrift gewenste besluit alsnog heeft genomen op gronden die een erkenning van de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke besluit impliceren. Intrekking of wijziging van het besluit wegens nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, dan wel nadien verkregen informatie die buiten de onderzoekslast van het bestuursorgaan valt, houdt geen tegemoetkomen in en vormt geen grond voor een proceskostenveroordeling.
3.2.
De voorzieningenrechter is, gelet op de bovenstaande rechtspraak, van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Zoals is overwogen in het besluit van 22 februari 2018, heeft verweerder op grond van hetgeen verzoekster heeft aangevoerd aanleiding gezien om het bezwaarschrift gegrond te verklaren. Van nieuw gebleken feiten, veranderde omstandigheden of nadien verkregen, buiten de onderzoeksplicht van het bestuursorgaan vallende, informatie is niet gebleken. Door de procedure op de gebruikelijke wijze weer in gang te zetten en verzoekster opnieuw uit te nodigen aan het loket, is verweerder dan ook volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van verzoekster.
3.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) geen sprake. Ingevolge dit artikel zijn samenhangende zaken de door één of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Het bezwaar en het verzoek betreffen echter verschillende fasen in een procedure die elk gericht zijn op verschillende rechtsgevolgen en behandeld worden door verschillende instanties. Door het indienen van een bezwaarschrift richt verzoekster zich immers tot het bestuursorgaan met als doel de vernietiging van het primaire besluit, terwijl verzoekster zich met het verzoeken van een voorlopige voorziening wendt tot de voorzieningenrechter met als doel het laten opschorten van één of meer rechtsgevolgen van het primaire besluit.
4. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 250,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). De voorzieningenrechter is van oordeel dat de zaak van licht gewicht is, omdat slechts een procedurele vraag, namelijk of verweerder de aanvraag van verzoekster terecht buiten behandeling heeft gesteld, aan de orde was en aan een inhoudelijke behandeling van de aanvraag in het primaire besluit nog niet was toegekomen. Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- draagt verweerder op het griffierecht van € 168,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.