In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, hierna verzoekster genoemd. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 werd afgewezen. Dit besluit was genomen op 3 mei 2018, en verzoekster vreesde dat haar opvang zou worden beëindigd gedurende de bezwaarprocedure.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoekster stelde dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers haar had meegedeeld dat haar opvang binnenkort zou eindigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van verzoekster om de beslissing op bezwaar in Nederland af te wachten met behoud van opvang zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris bij handhaving van het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de medische en psychische problematiek van verzoekster, die een overdracht van haar behandeling aan behandelaars in haar land van herkomst noodzakelijk maakt, meeweegt in de beslissing. Daarom werd besloten om de uitzetting van verzoekster te verbieden totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 501,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.