In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Tsjadische nationaliteit hebbende man, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser had eerder asielaanvragen ingediend in Frankrijk, die allemaal waren afgewezen.
Tijdens de zitting op 3 mei 2018 was de eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn asielrelaas in Frankrijk naar voren te brengen. De rechtbank stelde vast dat Frankrijk de verantwoordelijke lidstaat was en dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat de asielprocedure in Frankrijk onzorgvuldig was verlopen.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag van de eiser niet in behandeling te nemen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, met mr. J.P. Brand als griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.