In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van een eiser van Georgische afkomst, die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, geboren in 1969, heeft zijn asielverzoek ingediend op 31 maart 2018, met als argument dat hij vanwege zijn etnische afkomst als Yezidi in Georgië wordt gediscrimineerd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter afgewezen als kennelijk ongegrond, met het standpunt dat Georgië als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
Tijdens de zitting op 3 mei 2018 was de eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigden hebben verweer gevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn etniciteit en de daarmee samenhangende discriminatie in Georgië zodanig zijn dat hij niet kan functioneren in de maatschappij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Georgië in het algemeen als veilig kan worden aangemerkt en dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit in zijn specifieke geval anders is.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser met betrekking tot het inreisverbod en de impact op zijn gezinsleven beoordeeld. De rechtbank concludeert dat er geen schending is van artikel 8 van het EVRM, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat hij zijn gezinsleven niet op een andere manier kan invullen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de afwijzing van de asielaanvraag bevestigd.