ECLI:NL:RBDHA:2018:595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
C/09/503086 / HA ZA 16-37 -
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over testament en schenkingsakte met betrekking tot geestvermogens van erflater

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen eiseres [A] en gedaagden [B c.s.], waarbij de geldigheid van een testament en een schenkingsakte ter discussie staat. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.W.H.M. Dijkmans, vordert afgifte van een legaat, terwijl gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, in reconventie vorderingen hebben ingesteld tegen eiseres. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 19 oktober 2016 geoordeeld dat gedaagden de bewijslast dragen voor hun stelling dat erflater tijdens het opmaken van het testament en de schenkingsakte leed aan een geestelijke stoornis. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflater op de relevante momenten niet in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen. De rechtbank heeft de vorderingen van gedaagden afgewezen en de vordering van eiseres tot afgifte van het legaat toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiseres onrechtmatig heeft gehandeld door zonder toestemming van erflater bedragen van zijn bankrekening op te nemen, en heeft haar veroordeeld tot schadevergoeding aan de nalatenschap. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/503086 / HA ZA 16-37
Vonnis van 24 januari 2018
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.W.H.M. Dijkmans te Bladel,
tegen

1.[B] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
2.
[C],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
3.
[D],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.M.C. Marius-van Eeghen te Den Haag.
Eiseres zal hierna [A] worden genoemd. Gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als [B c.s.] , of afzonderlijk als [B] , [C] en [D] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 oktober 2016 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte na tussenvonnis d.d. 14 december 2016 met producties 18 en 19 van de
zijde van [A] ;
- de akte d.d. 14 december 2016 met producties 61 en 62 van de zijde van [D]
;
- de akte nadere medische informatie d.d. 8 februari 2017 met producties 63 tot en
met 67 van de zijde van [D] ;
- de “akte tot rectificatie, alsmede antwoordakte op akte [B c.s.] d.d. 14 december 2016, alsmede antwoordakte op nadere akte medische informatie d.d. 8 februari 2017” van 8 februari 2017 met producties 20 tot en met 22 van de zijde van [A] ;
- de antwoordakte van 8 februari 2017 met producties 68 tot en met 94 van de zijde van [D] ;
- de antwoordakte tevens uitlating producties, alsmede houdende wijziging van eis in reconventie d.d. 22 maart 2017 met producties 95 tot en met 98 van de zijde van [D] ;
- de antwoordakte d.d. 19 april 2017 met producties 23 tot en met 27 van de zijde van [A] ;
- de akte uitlaten producties d.d. 17 mei 2017 van de zijde van [D] .
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De nadere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
Voor de feiten, de (oorspronkelijke) vorderingen en de stellingen van partijen verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 19 oktober 2016 (hierna: het tussenvonnis).
2.2.
Bij akte van 22 maart 2017 heeft [D] haar vordering in reconventie gewijzigd. Zij vordert thans samengevat - veroordeling van [A] tot
I betaling van een bedrag van € 19.000 ter zake van de waarde van de door erflater aan [A] geschonken sloep;
II betaling van een bedrag van € 174.692 ter zake van ten onrechte door [A] van de bankrekening van erflater opgenomen bedragen;
III betaling van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen vanaf de dag volgend op de verstuurde ingebrekestellingen;
IV vergoeding van de door [D] geleden schade, onder meer bestaande uit kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de schade als gevolg van het ten onrechte in opdracht van [A] gelegde beslag, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
V een verklaring voor recht dat het beslag op het pand aan de [adres] te [woonplaats 2] ten onrechte is gelegd en moet worden opgeheven;
VI betaling van de proceskosten.
2.3.
De rechtbank handhaaft de in het tussenvonnis opgenomen overwegingen en beslissingen, voor zover hierna niet anders wordt overwogen en geoordeeld.
afgifte legaat; nietigheid testament en schenkingsakte
2.4.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat op [D] de bewijslast rust van haar stelling dat erflater tijdens het verlijden van het testament op 10 juli 2013 en de ondertekening van de schenkingsakte van de sloep op 28 mei 2013 leed aan een geestelijke stoornis. Het ligt bovendien op haar weg te bewijzen dat deze stoornis erflater een redelijke waardering van zijn bij deze handelingen betrokken belangen belette of dat de verklaringen van erflater onder invloed van die stoornis zijn gedaan (tussenvonnis par. 4.5).
2.5.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis ook geoordeeld dat noch de gestelde stoornis, noch het gestelde wilsgebrek uit de op dat moment in het geding gebrachte (medische) gegevens kon worden afgeleid. Uit de brief van de internist van 21 juni 2013 (op welke brief [D] haar stelling baseert) blijkt dat volgens medisch onderzoek op dat moment
mogelijksprake kon zijn van een beginnende dementie (tussenvonnis par. 4.8). Nu bovendien geen sprake is van een complexe making en deze bovendien in de lijn der verwachtingen lag (erflater had immers rond 2010 aan zijn accountant te kennen gegeven dat hij overwoog een aanmerkelijk bedrag aan [A] te legateren), kan niet onmiddellijk worden aangenomen dat erflater de reikwijdte van zijn testament of de schenking niet heeft overzien, of dat hij deze rechtshandelingen onder invloed van de gestelde stoornis heeft verricht (tussenvonnis par. 4.9 en 4.10).
2.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat erflater ernstig in de war kon zijn op momenten waarop hij leed aan een infectie. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geconstateerd dat op grond van de op dat moment voorhanden zijnde (medische) gegevens niet kon worden vastgesteld dat erflater (al dan niet als gevolg van infecties) ernstig verward is geweest
- op de dag waarop het testament is verleden, 10 juli 2013,
- gedurende het tijdvlak rond 26 en 27 mei 2013, waarin erflater de inhoud van het testament en de schenkingsakte met de notaris heeft besproken, en
- de dag waarop erflater de sloep aan [A] heeft geschonken, 31 mei 2013.
2.7.
Aangezien [D] te kennen had gegeven dat zij nog niet beschikte over alle medische informatie, heeft de rechtbank haar in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld nadere medische gegevens in het geding te brengen en zich uit te laten over de vraag of zij getuigen naar voren wil brengen die uit eigen wetenschap kunnen verklaren over de geestesgesteldheid van erflater op de in 2.6 genoemde tijdstippen (tussenvonnis par. 4.12, 4.13 en 4.17).
2.8.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [D] de navolgende stukken in het geding gebracht:
  • een tweetal verklaringen van chirurg [X] , de buurman van erflater (prod. 62 en 98);
  • het huisartsenjournaal met betrekking tot erflater over het jaar 2013 (prod. 63);
  • waarneemberichten van de huisartsenpost Midden-Holland met betrekking tot contacten over erflater op 11 juli 2013, 13 juli 2013 en 29 september 2013 (prod. 65 t/m 67).
2.9.
In reactie op de door [D] in het geding gebrachte stukken, heeft [A] volhard in haar standpunt dat erflater tot aan zijn overlijden – met uitzondering van de periodes waarin hij als gevolg van een infectie leed aan een delier – goed in staat was zijn wil te bepalen. De periodes van verwardheid waren steeds van korte duur, omdat hij na toediening van antibiotica vlot opknapte. Uit niets blijkt dat erflater ten tijde van de schenking van de sloep en/of het verlijden van het testament in de war was, aldus [A] .
2.10.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de geestvermogens van erflater als volgt.
blijvende stoornis van de geestvermogens?
2.11.
Uit geen van de medische gegevens kan worden afgeleid dat erflater ten tijde van de schenkingsakte en/of het verlijden van zijn testament leed aan dementie. Zoals de rechtbank al in haar tussenvonnis overwoog, blijkt dat niet uit de brief vanuit het Sint Franciscus Ziekenhuis van 21 juni 2013, nu daarin slechts wordt vastgesteld dat
mogelijksprake is van een beginnende dementie, maar de mogelijkheid van een delier niet wordt uitgesloten (zie tussenvonnis onder 2.13). In de brief van 8 oktober 2013 van de afdeling interne van het Sint Franciscus Ziekenhuis aan de huisarts van erflater wordt gerept van verwardheid
waarschijnlijkals gevolg van een dementieel beeld (tussenvonnis onder 2.16). Het huisartsenjournaal maakt geen melding van dementie. Verdere medische gegevens ontbreken. Uit de stellingen van [D] blijkt voorts niet dat zich onder de door haar nog niet verkregen medische informatie geriatrische gegevens over erflater zouden kunnen bevinden. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat erflater ten tijde van de gewraakte handelingen leed aan dementie.
2.12.
De door [D] in het geding gebrachte verklaringen van chirurg-traumatoloog [X] maken dit niet anders. [X] komt in zijn verklaring van december 2016 op basis van de gedragingen van erflater tot de constatering dat erflater sinds eind 2011 als gevolg van dementie wisselend in de war was en dat die verwardheid sinds medio 2013 nagenoeg permanent was. De rechtbank constateert allereerst dat de verklaringen van [X] – die door [A] zijn betwist – niet consistent zijn, nu [X] in zijn verklaring van 28 december 2015 nog het standpunt heeft ingenomen dat erflater in 2012 nog volslagen helder was en pas medio 2013 dement is geworden. Bovendien geldt dat, ook als ervan uitgegaan moet worden dat [Xs] laatste verklaring juist is en dat hij ter zake kundig is, de artsen die direct bij de behandeling van erflater betrokken waren, niet zulke vergaande conclusies hebben getrokken als [X] . De rechtbank acht daarom de verklaringen van [X] – ook in samenhang met de overige in het geding gebrachte verklaringen – onvoldoende om vast te stellen dat erflater ten tijde van de notariële handelingen structureel niet in staat was zijn wil te bepalen.
tijdelijke stoornis van de geestvermogens?
2.13.
De volgende vraag die dan moet worden beantwoord, is of de geestvermogens van erflater ten tijde van de notariële handelingen tijdelijk waren gestoord. In dit verband geldt dat vaststaat dat al eind mei 2013 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de notaris en erflater, op basis van welk gesprek het testament en de schenkingsakte zijn opgesteld. De ondertekening van die documenten heeft vervolgens plaatsgevonden op 10 juli 2013, respectievelijk 31 mei 2013. De rechtbank zal daarom beoordelen of is komen vast te staan dat erflater rond 26 en 27 mei 2013, op 31 mei 2013 en/of op 10 juli 2013 zodanig in de war was, dat hij op die momenten niet in staat was zijn wil te bepalen.
2.14.
Uit de in het geding gebrachte medische informatie en de aantekeningen van de buurtzorg blijkt dat bij erflater op 19 april 2013 een ingreep heeft plaatsgevonden, waarbij een suprapubische katheter is geplaatst. Uit de verslagen van buurtzorg blijkt niet dat erflater in die periode verward was. Integendeel, aangetekend is dat de medewerksters van buurtzorg erflater aanmoedigden de katheterzak zelf te vervangen en dat dat hem ook lukte. Wel kreeg erflater al snel last van pijnklachten, waarvoor hij ook is opgenomen. Bij gebrek aan gegevens kan de rechtbank niet vaststellen of er op dat moment sprake is geweest van een ontsteking en of erflater in die periode verward is geweest. Wel constateert de rechtbank dat erflater blijkens het huisartsenjournaal op 23 mei 2013 geen koorts had, wat erop duidt dat geen sprake was van een ontsteking. Bovendien maakt buurtzorg in de periode vanaf 24 mei 2013 – anders dan in latere periodes, waarover hierna meer – op geen enkele wijze melding van verwarring. Zo meldt een medewerkster van buurtzorg op 24 mei 2013 dat zij met erflater een gesprek heeft gehad over zijn aankomende vakantie en dat hij zich daarbij zorgen maakte over praktische zaken. Op 26 mei 2013 is erflater opgenomen geweest in het ziekenhuis. Het verslag van buurtzorg meldt op 27 mei 2013 dat erflater blij is weer thuis te zijn uit het ziekenhuis, dat hij geen klachten heeft en dat hij uitkijkt naar zijn geplande vakantie. Op 30 mei 2013 voelde erflater zich volgens de verslaglegging goed, had hij zin in de vakantie en had hij die ochtend (klaarblijkelijk zelf) nog contact gehad met iemand uit het ziekenhuis. Op 31 mei 2013 maakte erflater zich volgens de verslaglegging zorgen, omdat het reisbureau failliet was. Erflater had daarbij kennelijk verteld dat er geen financiële schade was, maar dat hij wel boos was over de gang van zaken. Op 1 juni 2013 was de boosheid kennelijk voorbij en meldde erflater dat hij veel zin had in de vakantie.
Verdere (medische) informatie over de toestand van erflater in deze periode ontbreekt.
2.15.
In het licht van het vorenstaande is niet gebleken dat erflater in de periode waarin een voorbespreking plaatsvond met de notaris over de schenking en het testament (vermoedelijk op 26 of 27 mei 2013), en waarin de schenkingsakte van de sloep werd ondertekend (op 31 mei 2013), tijdelijk in de war was. Dit betekent dat het beroep van [D] op nietigheid van de schenkingsakte wordt verworpen. Het gevolg is bovendien dat ervan moet worden uitgegaan dat erflater zijn wil kon bepalen, toen hij met de notaris zijn wensen ten aanzien van zijn testament besprak.
2.16.
De vraag is vervolgens of is komen vast te staan dat de geestvermogens van erflater ten tijde van het verlijden van het testament op 10 juli 2013 tijdelijk waren gestoord.
2.17.
Op 4 juni 2013 is erflater met een ontsteking opgenomen in een ziekenhuis in Spanje. Na terugkomst in Nederland is erflater in verband met een longontsteking opgenomen geweest in het Sint Franciscus Ziekenhuis. Vanaf 19 juni 2013 was erflater weer thuis, en sindsdien maken de verslagen van buurtzorg geregeld melding van verwarring van erflater. Niettemin was blijkens het huisartsenjournaal op 24 juni 2013 geen sprake van verwardheid (“georiënteerd in trias”).
Fysiek gaat het in die periode slecht met erflater. Hij blijft erg veel pijn houden op de plaats van het katheter, in verband waarmee hij op 5 en 6 juli 2013 opnieuw opgenomen is geweest. De verpleegkundige rapportage meldt dat erflater gedurende zijn opname niet altijd even adequaat reageert en een apathische indruk maakt. De pijn is nadien niet verdwenen. Met ingang van 8 juli 2013 is de zorg van buurtzorg uitgebreid tot drie maal per dag in verband met het verschonen van incontinentiemateriaal. De rapportages van buurtzorg maken sinds die datum vooral melding van het feit dat erflater erg veel pijn heeft. Blijkens de rapportage van buurtzorg van 12 juli 2013 maken de medewerksters zich zorgen, omdat erflater erg veel pijn heeft en
somsook verward is (cursivering toegevoegd). Om die reden heeft buurtzorg op 12 juli 2013 de huisarts van erflater geconsulteerd. Dat blijkt ook uit het huisartsenjournaal van die datum, dat melding maakt van een verzoek om visite in verband met “wisselende verwardheid”. Op diezelfde dag was erflater overigens volgens de verslaglegging van buurtzorg goed aanspreekbaar. Van 13 tot 15 juli 2013 is erflater opnieuw in het ziekenhuis opgenomen geweest. Het ziekenhuisdossier maakt in die periode geen melding van verwardheid. Na thuiskomst van erflater schrijven de medewerksters van buurtzorg op 17 en 25 juli 2013 dat erflater verward was, maar op de overige dagen wordt daarover niets opgemerkt, dan wel staat vermeld dat erflater goed te spreken was.
2.18.
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat is komen vast te staan dat erflater in juni en juli 2013 een slechte periode doormaakte, in die zin dat hij veel pijn had en af en toe verward was. Dat sprake was van een aanhoudende verwardheid, zoals [D] stelt, is echter niet komen vast te staan. Evenmin is komen vast te staan dat erflater op 10 juli 2013 – de dag waarop het testament werd verleden – in de war was. Nu bovendien moet worden aangenomen dat de inhoud van het testament overeenstemt met de door erflater eind mei 2013 – in goede geestelijke gezondheid – aan de notaris gegeven instructies, het testament niet ingewikkeld is en erflater reeds eerder het voornemen had geuit [A] met een legaat te bedenken, is [D] er niet in geslaagd te bewijzen dat het testament onder invloed van een (tijdelijke) stoornis van de geestvermogens van erflater is opgemaakt, dan wel dat die tijdelijke stoornis erflater een redelijke waardering van zijn belangen belette. Nu niet is gebleken dat er getuigen zijn die uit eigen waarneming iets kunnen verklaren over de geestelijke gesteldheid van erflater op die specifieke datum, wordt aan nadere bewijslevering niet toegekomen.
2.19.
Dit betekent dat de vordering in conventie van [A] tot afgifte van het legaat (tussenvonnis par. 3.1) zal worden toegewezen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank hierna onder 2.52 overweegt. Nu niet in geschil is dat het legaat op grond van het testament vóór 7 december 2015 aan [A] moest worden uitgekeerd, zal haar vordering tot vergoeding van de wettelijke rente vanaf die datum worden toegewezen.
2.20.
In het licht van het vorenstaande zal de reconventionele vordering van [D] tot veroordeling van [A] tot betaling van een bedrag van € 19.000 (en de wettelijke rente over dit bedrag) ter zake van de waarde van de geschonken sloep (zie par. 2.2 onder I en III) worden afgewezen.
het beslag op de woning van erflater
2.21.
Nu [A] in het licht van het vorenstaande aanspraak kan maken op afgifte van het legaat, kan niet worden geoordeeld dat zij ten onrechte beslag heeft gelegd op het (tot de nalatenschap behorende) woonhuis aan de [adres] te [woonplaats 2] . De reconventionele vordering van [D] , inhoudend dat de rechtbank zal verklaren dat voornoemd beslag ten onrechte is gelegd en moet worden opgeheven (zie par. 2.2 onder V), zal daarom worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de reconventionele vordering tot veroordeling van [A] tot vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van het door haar gelegde beslag (zie par. 2.2 onder IV).
pinopnames en uitgaven
2.22.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat erflater zelf nauwelijks pinbetalingen verrichtte (par. 4.22). Voorts is daarin overwogen (par. 4.20) dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [A] niet formeel was gemachtigd tot de bankrekening van erflater, maar dat zij niettemin – met toestemming van erflater – regelmatig opnames verrichtte en betalingen deed met gebruikmaking van de pinpas van erflater. Vast staat bovendien dat [A] veel tijd doorbracht met erflater, dat zij een aandeel had in diens verzorging (hoewel partijen verschillen over de omvang daarvan), en dat erflater een deel van de kosten van levensonderhoud van [A] voor zijn rekening nam. De vraag is of – zoals [D] stelt en [A] betwist – [A] daarnaast ten behoeve van zichzelf uitgaven heeft verricht en opnames heeft gedaan vanaf de bankrekening van erflater, die niet de (expliciete of impliciete) instemming hadden van erflater. Nu niet is komen vast te staan dat erflater aan een blijvende stoornis van de geestvermogens heeft geleden, wordt de stelling van [D] dat reeds vanwege een dergelijke stoornis van instemming geen sprake kan zijn geweest, verworpen.
2.23.
Op [D] rust de bewijslast van haar stelling dat [A] in de periode van 2012 tot en met 2014 vele opnames en uitgaven heeft gedaan vanaf de bankrekening van erflater waarvoor zij níet de (expliciete of impliciete) instemming had van erflater.
2.24.
[D] heeft (voor en na het tussenvonnis) ter onderbouwing van haar stellingen uitgebreide financiële overzichten in het geding gebracht, waaruit blijkt dat het uitgavenpatroon vanaf de bankrekening van erflater met ingang van 2012 een opvallende verandering ondergaat ten opzichte van de daaraan voorafgaande jaren. Niet alleen worden sindsdien aanzienlijk meer betalingen verricht met de pinpas van erflater, maar ook nemen de contante opnames vanaf 2012 explosief toe. [D] heeft in dit verband – wederom onderbouwd met gedetailleerde tabellen – gesteld dat een groot deel van de uitgaven vanaf de bankrekening van erflater over de jaren 2012, 2013 en 2014 niet ten behoeve van erflater is gedaan. Ook heeft zij gemotiveerd gesteld dat de contante opnames, mede gelet op de grote hoeveelheid pinbetalingen die met de betaalpas werd gedaan, niet aan erflater ten goede zijn gekomen en ook niet zijn instemming hadden. [D] heeft, erop wijzend dat veel pinbetalingen en opnames zijn gedaan op plaatsen waar erflater nooit kwam, gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat (alleen) [A] heeft beschikt over de betaalpas van erflater en dat zij het grootste deel van de opnames en uitgaven heeft gedaan, zonder dat erflater daarvan weet had. In de stellingen van [D] – die er op neer komen dat alléén de opnames en uitgaven worden teruggevorderd waarvoor [A] geen plausibele verklaring heeft kunnen geven – ligt het standpunt besloten dat van [A] mag worden verlangd dat zij rekening en verantwoording aflegt over haar gebruik van de pinpas van erflater en dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld voor zover zij bedragen aan de bankrekening van erflater heeft onttrokken waarvoor zij geen rekening en verantwoording aflegt.
2.25.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank [A] in de gelegenheid gesteld haar verweer tegen de stelling van [D] dat [A] buiten medeweten van erflater vanaf diens bankrekening talloze uitgaven en opnames heeft gedaan, nader te onderbouwen (tussenvonnis par. 4.24). De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat zij, in het licht van de gemotiveerde stellingname van [D] , het verweer van [A] – dat daarop neerkwam dat alle opnames de instemming hadden van erflater en dat de steeds omvangrijker wordende zorg aan huis contant werd afgerekend – vooralsnog niet overtuigend vond. Nu [A] nog onvoldoende had kunnen reageren op de vlak voor de zitting door [D] in het geding gebrachte financiële gegevens, is zij in de gelegenheid gesteld haar verweer verder uit te werken, mede aan de hand van overzichten van de bij- en afschrijvingen van de bankrekening van erflater.
2.26.
De rechtbank zal in het hierna volgende – aan de hand van de motivering van [D] (zoals in 2.24 kernachtig weergegeven) en het door [A] gevoerde verweer dat hierna wordt weergegeven – beoordelen of is komen vast te staan dat [A] , zonder goedkeuring van erflater, pinuitgaven en contante geldopnames heeft gedaan vanaf de bankrekening van erflater, althans dat zij niet afdoende rekening en verantwoording heeft afgelegd over haar gebruik van de pinpas van erflater.
2.27.
Het verweer van [A] komt in essentie hierop neer:
het gebruik van de pinpas van erflater:
[A] heeft nooit beschikt over de pinpas van erflater. Erflater hield die altijd zelf in zijn portemonnee, en gaf het alleen aan [A] als zij het nodig had om boodschappen te doen. Daarna gaf zij het pasje weer aan erflater terug.
Erflater deed de contante opnames aanvankelijk zelf. Later deed van [A] dat, waar erflater bij was. Zij gaf het geld vervolgens direct aan hem. Alleen tijdens ziekenhuisopnames of aan het eind van het leven van erflater, deed [A] opnames van de rekening van erflater zonder dat erflater daar zelf bij was.
Erflater had zelf het beheer over zijn pinpas en de kans bestaat dat hij zijn dochters, buren of de ingeschakelde verzorgsters kan anderen heeft gevraagd om voor hem geld op te nemen.
de pinbetalingen
Erflater was een levensgenieter die gul was ten opzichte van de mensen in zijn omgeving. Hij ontving in de laatste jaren van zijn leven veel bezoek, dat hij warm onthaalde. Ook was erflater trots op [A] en nam hij een groot deel van haar levensonderhoud voor zijn rekening.
de bestemming van de contante opnames van de rekening van erflater
Er werd vier of vijf dagen per week gedurende 7,5 uur per dag particuliere zorg ingehuurd voor erflater. Die zorg werd contant betaald. [A] schat het bedrag dat daaraan werd uitgegeven op € 35.000 per jaar.
Erflater verrichtte bijna al zijn betalingen contant, ook die voor de pedicure, kapper, glazenwasser, schilder, tuinman, loodgieter, schoonmaakster, het onderhoud van de boot etc. Alleen al het schilderwerk in 2013 moet meer dan € 22.000 hebben gekost.
Erflater reisde graag en deed ter plaatse veel contante uitgaven. Ook moest erflater op vakantie worden begeleid door een tweede persoon. Deze begeleider werd daarvoor beloond.
Erflater gaf de meeste familieleden contant geld als cadeau bij verjaardagen en andere bijzondere gebeurtenissen.
de instemming van erflater met de uitgaven en opnames
[A] heeft geen bankafschriften achtergehouden, zoals [D] beweert. Zelfs als al bankafschriften ontbraken, zou erflater de uitgaven via internetbankieren hebben kunnen controleren. Bovendien zou het de accountant zijn opgevallen als bankafschriften ontbraken.
Erflater voerde zelf het beheer over zijn rekeningen en schakelde periodiek de assistentie in van een accountant. Met die accountant nam erflater de boekhouding door.
2.28.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van de stellingen van [D] en het verweer van [A] als volgt.
Ad a, b en c het gebruik van de pinpas van erflater
2.29.
[D] heeft gemotiveerd gesteld dat (alleen) [A] vrij kon beschikken over de pinpas van erflater. Naar aanleiding van het verweer van [A] dat zij niet de (doorlopende) beschikking heeft gehad over de pinpas van erflater, heeft [D] verschillende verklaringen van (medewerkers van) Buurtzorg in het geding gebracht. Uit deze verklaringen blijkt dat de zorgverleners in al die tijd dat zij bij erflater waren, nooit hebben gezien dat erflater zijn pinpas aan [A] gaf of dat [A] na het doen van boodschappen de pinpas teruggaf aan erflater (producties 61, 70, 81 en 82). [D] heeft er bovendien op gewezen dat de pinpas van erflater regelmatig is gebruikt in de omgeving van het woon- of werkadres van [A] , ook op momenten waarop erflater thuis was (producties 91 en 92). [A] heeft haar verweer vervolgens niet verder onderbouwd. De juistheid van de stelling van [D] dat [A] de beschikking had over de pinpas van erflater, is daarmee komen vast te staan.
2.30.
[D] heeft bovendien het verweer van [A] dat zij alleen geldopnames verrichtte in het bijzijn van erflater, op haar beurt gemotiveerd weerlegd. Zij heeft er daartoe – onder verwijzing naar de verslagen van Buurtzorg – op gewezen dat er talloze pinbetalingen en geldopnames zijn gedaan op momenten waarop erflater zorg ontving, en dus thuis was (producties 69 en 96). Het betoog van [A] dat erflater er altijd bij was wanneer zij geld pinde, is daarmee ontkracht.
2.31.
Tot slot heeft [D] het verweer van [A] dat de medewerksters van Buurtzorg voor erflater kunnen hebben gepind, weerlegd onder overlegging van verklaringen van zorgverleners (producties 69, 70, 81, 82, 89 en 90). Het verweer van [A] dat [D] en haar zus [C] vanaf 20 december 2013 beschikten over een financiële volmacht (en dat zij dus ook zelf geld kunnen hebben opgenomen), is door [D] bestreden met de stelling dat zij en [C] pas na het overlijden van erflater op de hoogte raakten van de volmacht. Bovendien beschikte zij noch één van haar zussen of andere familieleden over een betaalpas voor de rekening van erflater en waren zij geen van allen op de hoogte van de pincode van erflater. [A] heeft volstaan met de suggestie dat de dochters van erflater gebruik kunnen hebben gemaakt van de aan hen verstrekte financiële volmacht, maar zij heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Zij heeft niet gesteld dat de dochters beschikten over een eigen betaalpas voor de rekening van erflater. Dat dit het geval was, blijkt ook niet uit de rekeningafschriften van erflater: daaruit valt af te leiden dat alle betalingen en opnames zijn verricht met een pas met nummer [nummer] . Deze pas was, gelet op het in 2.29 overwogene, in het bezit van [A] . Het verweer van [A] dat de dochters of andere familieleden van erflater gebruik kunnen hebben gemaakt van de betaalpas van erflater, is daarmee eveneens weerlegd.
2.32.
Uit het vorenstaande volgt dat het verweer van [A] ten aanzien van het gebruik van de pinpas van erflater op punten aantoonbaar onjuist is. Voor het overige heeft [A] de gemotiveerde stellingen van [D] onvoldoende weersproken. Daarmee is de stelling van [D] dat [A] , buiten de aanwezigheid van erflater, regelmatig pinuitgaven en geldopnames heeft gedaan met de pinpas van erflater vast komen te staan. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
2.33.
De vraag is dan of deze uitgaven en opnames ten behoeve van erflater zijn gedaan, of – als dat niet het geval was – diens instemming hadden althans in hoeverre [A] daarover rekening en verantwoording (‘plausibele verklaringen’) moet afleggen.
ad d. de pinbetalingen
2.34.
[D] heeft, onder overlegging van uitgebreide excel-overzichten, een opstelling gemaakt van alle pinbetalingen die volgens haar niet ten goede zijn gekomen aan erflater. Het betreft hier (onder andere) talloze uitgaven voor kleding, schoenen, cosmetica, parfum, tijdschriften, sigaretten, wijn et cetera. [D] heeft in dit verband gemotiveerd gesteld dat erflater maar weinig kleding en schoeisel bezat, dat hij nauwelijks toiletartikelen gebruikte en geen tijdschriften las, niet rookte en weinig alcohol dronk en dat de uitgaven aan deze zaken dus alleen aan [A] ten goede zijn gekomen. Daarnaast is, zo heeft [D] gesteld, buitensporig veel geld uitgegeven aan boodschappen. Gelet op de zuinige aard van erflater, kunnen deze uitgaven nooit zijn instemming hebben gehad.
2.35.
[A] heeft aangevoerd dat veel van de uitgaven ten behoeve van erflater zijn gedaan. Voor zover dat niet het geval was, heeft [A] betoogd dat erflater gul was naar de mensen die hij lief had, en dat hij haar – vanwege haar inspanningen voor erflater – ook verwende.
2.36.
De rechtbank is met [D] van oordeel dat is komen vast te staan dat in de jaren 2012 tot en met 2014 vanaf de bankrekening van erflater erg veel uitgaven zijn gedaan aan “luxe” artikelen. Gelet op de gemotiveerde toelichting van [D] over het soort goederen dat is gekocht, afgezet tegen het zeer magere verweer van [A] , is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat een aanzienlijk deel van deze pinuitgaven niet aan erflater ten goede is gekomen.
2.37.
Hoewel het gaat om uitgaven met een niet bescheiden omvang ( [D] heeft de pinbetalingen door [A] over de periode 2012 tot en met 2014 becijferd op zo’n € 80.000), is de rechtbank het met [A] eens dat deze uitgaven grotendeels betrekking hebben op gebruiksgoederen. Ook als ervan uitgegaan moet worden dat erflater niet in staat was zijn bankafschriften nauwkeurig te bestuderen (zoals [D] stelt en [A] betwist), geldt dat het voor erflater zichtbaar en kenbaar moet zijn geweest dat deze goederen door [A] werden aangekocht. Dat erflater zodanig in de war was dat hij niet kon opmerken dat [A] regelmatig nieuwe aankopen deed, is immers gesteld noch gebleken. Dat erflater in verband met zijn geestelijke toestand niet zou hebben geweten dat [A] zijn betaalpas gebruikte, is evenmin komen vast te staan. Nu erflater het [A] klaarblijkelijk niet heeft belet om, met gebruikmaking van zijn bankpas, dit soort uitgaven te doen, houdt de rechtbank het ervoor dat deze uitgaven de (al dan niet stilzwijgende) instemming hadden van erflater. Gelet hierop hoeft [A] over deze uitgaven ook geen (verdere) rekening en verantwoording af te leggen.
2.38.
De vordering van [D] zal daarom worden afgewezen, voor zover deze betrekking heeft op de pinuitgaven door [A] vanaf de bankrekening van erflater.
Ad e. t/m h. de contante opnames
2.39.
[D] heeft de contante geldopnames, die over de jaren 2012 tot en met 2014 zijn gedaan met de pinpas van erflater, becijferd op € 101.590. Zij heeft berekend dat daarvan een bedrag van € 24.728 aan erflater is besteed en heeft gesteld dat het restantbedrag van € 76.862 niet aan erflater, maar aan [A] ten goede is gekomen. Nu erflater [A] geen toestemming heeft gegeven deze opnames te verrichten en [A] ook achteraf geen plausibele verklaring voor deze opnames heeft kunnen geven, heeft [A] onrechtmatig gehandeld jegens erflater (en daarmee jegens de nalatenschap), aldus [D] .
2.40.
Zoals de rechtbank bij tussenvonnis overwoog ligt het, gelet op de gemotiveerde stellingname van [D] , op de weg van [A] om haar verweer tegen de stelling van [D] dat de door haar verrichte contante opnames niet aan erflater ten goede zijn gekomen, handen en voeten te geven. Dat geldt eens te meer nu [A] niet formeel tot de bankrekening van erflater gemachtigd was en – anders dan bij de pinuitgaven voor de aanschaf van goederen bij de contante opnames – minder aannemelijk is dat de opnames voor erflater zichtbaar of kenbaar zijn geweest en dat hij daarmee impliciet heeft ingestemd. [A] verrichtte deze opnames buiten de aanwezigheid van erflater. Gesteld noch gebleken is dat [A] jegens erflater rekening en verantwoording voor de opnames heeft afgelegd, zodat [D] dat thans wel in redelijkheid mag verlangen.
2.41.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de stellingname van [A] het volgende.
2.42.
Naar aanleiding van het verweer van [A] dat een groot deel van de contante opnames betrekking heeft op de (omvangrijke) particuliere zorg die door erflater werd ingehuurd, heeft [D] gesteld dat de particuliere zorgverleners – op twee na – via de bank werden betaald
.[D] heeft in dit verband verklaringen overgelegd van verschillende zorgverleners, die allen verklaren dat zij (op een klein bedrag na) geen contante betalingen hebben ontvangen (producties 76 tot en met 82). [D] heeft het bedrag van € 8.980 dat contant is uitbetaald aan zorgverleners verdisconteerd in haar onder 2.39 weergegeven berekening. [A] heeft voor het overige niet gereageerd op de stellingname van [D] . Zij heeft daarmee haar verweer dat de hoge contante opnames vallen te verklaren door de omvangrijke zorg die werd ingekocht, onvoldoende onderbouwd.
2.43.
In reactie op het verweer van [A] dat onder andere de pedicure, kapper, glazenwasser, schilder, tuinman en schoonmaakster van erflater contant werden betaald, heeft [D] er allereerst op gewezen dat deze kosten ook vóór 2012 aan de orde waren, zodat de grote stijging in opgenomen bedragen daardoor dus niet veroorzaakt kan zijn. Zij heeft bovendien met financiële stukken onderbouwd dat de kosten voor stalling en onderhoud van de boot niet contant werden betaald, maar dat deze vanaf de bankrekening van erflater werden voldaan (productie 74). Dat geldt ook voor het grootste gedeelte van het schilderwerk (producties 86, 88a en 88b).
2.44.
Nu [D] de contante betalingen voor de schoonmaakster, glazenwasser, pedicure, kapper en kado’s reeds heeft verdisconteerd in haar onder 2.39 weergegeven berekening, kunnen deze uitgaven de grote hoeveelheid contante opnames niet verklaren. [A] heeft ook op dit punt de stellingen van [D] onvoldoende weersproken.
2.45.
Dat geldt ook voor het verweer van [A] dat erflater op vakantie veel contant geld uitgaf, onder andere aan zijn begeleiders. [D] heeft er in reactie daarop op gewezen dat erflater tijdens vakanties werd begeleid door [Q] , die dat op vrijwillige basis deed. Bovendien heeft zij gesteld dat erflater ook in eerdere jaren op vakantie ging, zodat de uitgaven die erflater tijdens vakanties pleegde te doen al in haar rekensom zijn verdisconteerd. [A] heeft vervolgens haar verweer niet verder onderbouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook met het verweer van [A] dat een deel van de contante opnames valt te verklaren door de reislustigheid van erflater en zijn bestedingspatroon tijdens vakanties, de stellingen van [D] onvoldoende zijn weersproken.
tussenconclusie contante opnames
2.46.
Nu vast staat dat [A] niet formeel gemachtigd was tot de bankrekening van erflater om allerhande opnames te verrichten met de pinpas van erflater, ligt het op haar weg om verantwoording af te leggen over de besteding van de door haar opgenomen bedragen. Daarin is zij tekortgeschoten. Voor zover zij een verklaring heeft gegeven voor de contante opnames, is die verklaring door [D] op haar beurt ontkracht. Voor het overige heeft [A] niet kunnen of willen uitleggen waaraan de door haar opgenomen bedragen zijn besteed. Nu uit de door [D] in het geding gebrachte stukken blijkt dat aanzienlijke hoeveelheden geld zijn uitgegeven aan het levensonderhoud van ( [A] en) erflater – er is voor aanmerkelijke bedragen in winkels aan boodschappen gepind en acht is geslagen op het onder 2.39 genoemde bedrag van € 24.728 dat van de contant opgenomen bedragen aan erflater ten goede is gekomen – valt niet onmiddellijk in te zien dat erflater daarnaast de behoefte had aan een bedrag van gemiddeld ruim € 2100 per maand aan contant geld. [A] heeft in het licht daarvan haar verweer dat ook het restant van de door haar verrichte geldopnames ten goede is gekomen aan erflater, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank houdt het er daarom voor dat [A] dit restant niet (of in ieder geval niet volledig) aan erflater, maar aan zichzelf heeft besteed of heeft behouden en daarmee onrechtmatig heeft onttrokken aan het vermogen van erflater.
Ad i. en j. de instemming van erflater
2.47.
[A] heeft nog aangevoerd dat erflater het verloop van zijn bankrekening zelf kon controleren, en dat hij zijn boekhouding bovendien doornam met zijn accountant. De rechtbank begrijpt hieruit dat [A] zich op het standpunt stelt dat erflater (al dan niet impliciet) heeft ingestemd met de door haar verrichte geldopnames.
2.48.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit het feit dat erflater zijn bankafschriften zelf had kunnen controleren, kan niet worden afgeleid dat hij heeft ingestemd met de opnames door [A] , nu er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat erflater in de laatste periode van zijn leven aan internetbankieren deed of zijn bankafschriften (zo hij daarover beschikte) aandachtig bekeek. Daartoe bestond ook geen aanleiding, omdat erflater [A] – gelet op de aard en duur van hun relatie – vertrouwde. Ook de betrokkenheid van de accountant kan niet worden geduid als impliciete toestemming van erflater. Het behoort immers niet tot de taak van een accountant om de verschillende uitgaven vanaf de bankrekening van zijn klant uitgebreid te bestuderen en om die vervolgens met zijn klant te bespreken.
2.49.
Tot slot hecht de rechtbank geen waarde aan de verklaring van de belastingadviseur van [A] , inhoudende dat het vermogen van [A] in de periode tussen 2012 en 2014 niet noemenswaardig is toegenomen. De door [A] opgenomen bedragen betreffen immers contante bedragen en geen overschrijvingen naar haar bankrekening. Dat [A] de bedragen niet op haar bankrekening heeft gestort, sluit niet uit dat [A] zich contant geld van erflater heeft toegeëigend.
slotsom contante opnames
2.50.
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat [A] grote bedragen vanaf de bankrekening van erflater heeft opgenomen zonder daartoe door erflater te zijn gemachtigd of zonder dat erflater daarmee (impliciet) heeft ingestemd. [A] heeft niet voldoende weersproken dat deze bedragen niet aan erflater, maar aan haar ten goede zijn gekomen, zodat dit vast staat. De rechtbank acht deze onttrekking aan het vermogen van erflater onrechtmatig jegens erflater. Met deze onttrekking heeft [A] ook onrechtmatig gehandeld jegens [D] in haar hoedanigheid van erfgenaam van erflater. Dit betekent dat [A] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door haar aan de nalatenschap toegebrachte schade.
2.51.
Nu niet volledig valt uit te sluiten dat een gedeelte van het door [A] opgenomen bedrag wél aan erflater ten goede is gekomen, kan de schade van de nalatenschap niet exact worden vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek zal de rechtbank de hoogte van de schade daarom schatten en in redelijkheid vaststellen op een bedrag van € 60.000. [A] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Nu niet in geschil is dat zij, gelet op de op 21 september 2015 namens de erfgenamen aan haar verstuurde ingebrekestelling, vanaf 1 november 2015 in verzuim verkeert, zal zij worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de toegewezen schadevergoeding vanaf die datum.
2.52.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat [D] (gemachtigd door haar zussen ten aanzien van alle vereffenaarsbevoegdheden) gerechtigd is – met inachtneming van de daarvoor geldende (erfrechtelijke) bepalingen – het door de nalatenschap aan [A] verschuldigde bedrag te verrekenen met hetgeen [A] uit hoofde van dit vonnis aan haar verschuldigd is.
het beslag op de woning van [A]
2.53.
Nu de rechtbank van oordeel is dat [A] gehouden is aan de nalatenschap een bedrag van (in hoofdsom) € 60.000 te vergoeden, kan – anders dan [A] heeft betoogd – niet worden vastgesteld dat [D] zonder rechtsgrond beslag heeft gelegd op de woning van [A] . De vordering van [A] tot opheffing van het beslag op haar woning (zie tussenvonnis par. 3.2) zal daarom worden afgewezen.
de proceskosten
2.54.
Nu partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld, en gelet op de verhouding die tussen partijen gedurende het leven van erflater heeft bestaan, zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
de kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid
2.55.
[D] heeft gevorderd dat [A] wordt veroordeeld tot vergoeding van de door haar gemaakte kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid (zie 2.2 onder IV). Zij heeft hiertoe gesteld dat zij veel tijd en moeite heeft gestoken in het onderzoeken naar de verschillende mutaties op de bankrekening van erflater. [A] heeft verweer gevoerd.
2.56.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat [D] in het kader van deze procedure kosten heeft gemaakt, die op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding door [A] in aanmerking komen. Gesteld noch gebleken is dat [D] externe hulp heeft ingeschakeld, waarvan de kosten door [A] zouden moeten worden betaald. Hoewel uit de veelheid van gedetailleerde producties valt af te leiden dat [D] zich veel moeite heeft getroost inzichtelijk te maken waaraan de verschillende uitgaven vanaf de bankrekening van erflater zijn besteed en door wie die die uitgaven zij gedaan, is niet gebleken dat de tijd die [D] aan dit uitzoekwerk heeft besteed, uitstijgt boven wat in procedures als deze gebruikelijk is. Niet valt daarom in te zien dat de door [D] besteden uren voor vergoeding door [A] in aanmerking komen. Haar daartoe strekkende vordering zal om die reden worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt gedaagden om aan [A] te betalen een bedrag van € 200.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 7 december 2015 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
verklaart de onder 3.1 opgenomen veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure in conventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.5.
veroordeelt [A] om aan [D] te betalen een bedrag van € 60.000, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 november 2015 tot de dag van volledige betaling,
3.6.
verklaart de onder 3.5 opgenomen veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. I.A.M. Kroft en mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2018.