In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2018 een beschikking gegeven inzake een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging voor het voortduren van het verblijf van de betrokkene in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten. Het verzoek is ingediend door de officier van justitie in het arrondissement Den Haag en betreft een betrokkene, geboren in 1964, die momenteel verblijft in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten. De rechtbank heeft de betrokkene op de zitting gehoord, bijgestaan door haar advocaat, mr. I. Aardoom-Fuchs.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene vrijwillig in de inrichting verblijft en dat het verzoek strekt tot het verlenen van een voorlopige machtiging. De advocaat van de betrokkene heeft verweer gevoerd, waarbij zij aanvoert dat de geneeskundige verklaring niet aan de wettelijke vereisten voldoet en dat er geen sprake is van onvrijwillig verblijf. De arts verstandelijk gehandicapten heeft echter verklaard dat de betrokkene een stoornis van de geestvermogens heeft en dat er gevaar voor zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang bestaat.
De rechtbank heeft de geneeskundige verklaring als voldoende beoordeeld en vastgesteld dat er bij de betrokkene sprake is van stemmingsstoornissen en een verstandelijke handicap. De rechtbank concludeert dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten de inrichting kan worden afgewend. Daarom heeft de rechtbank het verzoek toegewezen en een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, ingaande op de dag na de beschikking.