In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een weduwe uit Syrië en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, de weduwe, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar meerderjarige dochter in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris, die stelde dat er geen sprake was van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat er geen 'more than normal emotional ties' zouden zijn tussen eiseres en haar dochter. Eiseres betwistte dit standpunt en voerde aan dat er wel degelijk sprake was van een beschermenswaardig gezinsleven.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar dochter niet voldoende had onderzocht. De rechtbank wees op de relevante factoren zoals emotionele afhankelijkheid, samenwoning, en de gezondheid van eiseres. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat eiseres niet in aanmerking kwam voor de mvv en dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.002,-.