3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Straatrace?
Voor de vraag of sprake is van schuld van de verdachte aan het verkeersongeval, en zo ja, in welke mate, is van belang of sprake was van een straatrace tussen [medeverdachte] en [verdachte] en of daarmee een verkeersovertreding – een wedstrijdverbod – als bedoeld in art. 10 WVW 1994 is begaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Zoals eerder overwogen staat niet ter discussie dat [medeverdachte] vlak voor het ongeval 93 km/u reed. Dit heeft hij ook bekend.[verdachte] heeft verklaard dat hij 70 of 80 km/u reed.In ieder geval is gebleken dat de maximumsnelheid van 50 km/u door zowel [medeverdachte] als [verdachte] fors is overschreden. Dat dit in het geval van [verdachte] enkel was omdat hij de auto die voor het stoplicht rechts van hem stond opgesteld wilde inhalen zonder deze auto af te snijden, verwerpt de rechtbank. Zonder uitleg, die ontbreekt, is niet aannemelijk dat een dergelijke manoeuvre ook verderop nog leidt tot een dergelijk hoge snelheid. Ook de verklaringen van [medeverdachte] en [verdachte] , inhoudende dat zij niet aan het straatracen waren met elkaar, acht de rechtbank ongeloofwaardig op grond van de volgende – tien – getuigenverklaringen.
[getuige 3]
Getuige [getuige 3] heeft bij de politie verklaard dat hij bij het verkeerslicht op de kruising Generaal Spoorlaan/Huis te Landelaan stond en zag dat een blauwe Peugeot 306 een stukje achteruit reed om naast een andere auto te gaan staan. Hij zag dat beide auto’s hard wegreden toen het licht op groen ging. Vervolgens zag hij het ongeval. De vrouw van de getuige is het slachtoffer gaan reanimeren terwijl de getuige 112 belde. De auto’s waren volgens de getuige duidelijk aan het racen.
Getuige [getuige 4]
Getuige [getuige 4] heeft bij de politie verklaard dat hij in de middenberm stond op de Generaal Spoorlaan. Hij hoorde het harde geluid van piepende banden. Toen hij omkeek zag hij uit de richting van de Huis te Landelaan twee auto’s naast elkaar rijden. Verderop zag hij het ongeval. De getuige had het idee dat de auto’s met elkaar aan het racen waren. De auto’s hadden een zeer hoge snelheid, vermoedelijk 80 km/u of hoger. De auto van het merk Volkswagen stopte even en reed daarna met hoge snelheid verder.
Getuige [getuige 4] heeft later bij de rechter-commissaris verklaard dat hij twee auto’s hoorde die aan het racen waren. Hij hoorde de auto’s heel hard remmen. Hij hoorde hoge toeren, piepende banden, een knal en daarna weer piepende banden. De getuige hoorde bij beide auto’s piepende banden. De auto’s reden echt naast elkaar. Zij reden tegen elkaar op, gaven veel gas en daagden elkaar uit. Ze waren elkaar aan het seinen toen ze aankwamen en toen ze stilstonden. De wijze waarop geremd moest worden, wijst er volgens de getuige op dat er sprake was van niet normaal remmen. Ook op basis van het geluid van de auto’s was merkbaar dat zij aan het racen waren. Dit geluid kan niet alleen te wijten zijn geweest aan een kapotte uitlaat.
Getuige [getuige 2]
Getuige [getuige 2] zat op de achterbank in de auto bij [verdachte] . Hij heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij voorop reden en dat die andere auto hen rechts wilde inhalen, maar hen niet voorbij heeft kunnen rijden. Zij reden steeds voor die andere auto.
Getuige [getuige 4]
Getuige [getuige 4] zat op de bijrijdersstoel in de auto bij [verdachte] en heeft bij de politie verklaard dat zij best een aardige afstand 70 of 80 km/u reden.
Getuige [getuige 5]
Getuige [getuige 5] heeft bij de politie verklaard dat hij het geluid van optrekkende auto’s of motoren hoorde en twee auto’s aan zag komen. Zij reden naast elkaar en hij zag direct dat zij veel te hard reden, ongeveer 90 km/u. Vervolgens zag de getuige het ongeval. Vlak voor de klap zag en hoorde de getuige dat de auto hard remde, dat de wielen daarbij blokkeerden en dat er een bandenspoor achterbleef op het wegdek. Het leek er erg op dat de auto’s met elkaar aan het racen waren.
Bij de rechter-commissaris heeft de getuige verklaard dat alleen deze twee auto’s op de weg waren en dat de hardtrekkende auto’s kennelijk zijn aandacht trokken. De getuige zag eerst dat de ene auto uitstak, daarna de ander. Zij waren met elkaar aan het racen. Zij reden sowieso te hard.
Getuige [getuige 6]
Getuige [getuige 6] heeft bij de politie verklaard dat zij woont in het flatgebouw op de Generaal Spoorlaan, en dat zij uitkijkt op de kruising van de Generaal Spoorlaan met de dr. H. Colijnlaan. Zij zag twee auto’s aan komen rijden. Zij hoorde veel lawaai, alsof er een raceauto langs reed. Zij zag beide auto’s naast elkaar rijden met een behoorlijke snelheid, vermoedelijk 100 km/u. Het was een constante snelheid. Vervolgens zag zij veel rook en hoorde zij een knal. Op de Generaal Spoorlaan wordt vaker hard gereden, maar dit was uitzonderlijk. Het leek wel of de auto’s aan het racen waren.
Bij de rechter-commissaris heeft de getuige verklaard dat het leek op racen omdat de auto’s allebei precies gelijk opgingen en heel erg hard reden. Dan lijkt het wel of de een de ander wilde aftroeven. De getuige reageerde op het geluid van de motoren. De getuige heeft de snelheid van de auto’s, vermoedelijk 100 km/u, afgeleid uit haar eigen waarneming.
Getuige [getuige 7]
Getuige [getuige 7] heeft bij de politie verklaard dat haar bij de kruising van de Generaal Spoorlaan met de Huis te Landelaan twee auto’s opvielen, een Peugeot en een Volkswagen Golf. Zij vielen haar op vanwege de hoge snelheid waarmee zij reden. Zij reden zo hard, dat de getuige twijfelde of zij wel op tijd konden stoppen voor de verkeerslichten op de kruising. De Volkswagen stond op de linker rijstrook voorgesorteerd, de Peugeot op de meest rechter rijstrook. Er ging één voertuig op de rijstrook tussen de auto’s in staan. Toen het verkeerslicht voor rechtdoor op groen ging, zag de getuige dat de Volkswagen en de Peugeot er knalhard vandoor schoten.
Getuige [getuige 8]
Getuige [getuige 8] heeft bij de politie verklaard dat hij bij de bushalte langs de Generaal Spoorlaan stond. De getuige zag uit de richting van de Huis ter Landelaan twee auto’s met hoge snelheid naast elkaar over de Generaal Spoorlaan rijden. Het viel de getuige op dat zij te hard reden. Vervolgens hoorde de getuige een enorme klap.
Bevindingen [verbalisant 2]
bevond zich buiten diensttijd in zijn privévoertuig en zag twee auto’s, een Peugeot en een Volkswagen, stil staan voor een verkeerslicht (op de kruising Steenvoordenlaan met Generaal Spoorlaan). Zij stonden elk op een rijstrook voor rechtdoor. Hij hoorde dat de bestuurder van de Volkswagen gas gaf terwijl hij stil stond. De bestuurder van de Volkswagen keek naar de bestuurder van de Peugeot. Toen het verkeerslicht op groen ging, trokken beide auto’s snel op. De verbalisant hoorde daarbij de banden piepende geluiden maken en zag dat hierbij flink wat rookvorming ontstond. Het was voor de verbalisant niet mogelijk om de auto’s op een veilige manier bij te houden. Vervolgens zag de verbalisant de auto’s stil staan voor het verkeerslicht op de kruising Huis te Landelaan / Generaal Spoorlaan. De Volkswagen stond op de linker rijstrook, om linksaf te slaan, de Peugeot stond op de middelste rijstrook, om rechtdoor te gaan. De Peugeot reed een stukje de kruising op, om vervolgens achteruit te rijden naar de rechter rijstrook voor rechtsaf. Toen het verkeerslicht op groen ging, trokken beide auto’s wederom snel op. De verbalisant hoorde de banden piepende geluiden maken en zag dat er flink wat rookvorming ontstond. Beide auto’s reden rechtdoor de Generaal Spoorlaan op. De verbalisant zag dat hij 65 km/u reed en dat de auto’s binnen enkele seconden uit waren gelopen en net buiten zijn zicht waren geraakt. Vervolgens zag hij beide auto’s weer. De verbalisant zag van beide auto’s de remlichten en veel meer rookvorming, waardoor de rijstroken niet zichtbaar meer waren. De Volkswagen reed vervolgens met hoge snelheid door.
Onbekend gebleven getuige
[verbalisant 4] stond op de plaats van het ongeval bij de wegafzetting en werd aangesproken door een onbekend gebleven getuige die verklaarde dat hij het kenteken van de zwarte Golf had genoteerd welke was weggereden na de aanrijding. Ook verklaarde de getuige dat de auto samen met die andere auto – die er nog stond – aan het racen was.
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde getuigenverklaringen blijkt dat tussen [medeverdachte] en [verdachte] sprake was van competitief rijgedrag, dat zij oogcontact hebben gemaakt en naar elkaar seinden, dat zij op de kruising van de Generaal Spoorlaan met de Huis te Landelaan dezelfde beginpositie hadden en vervolgens ook naast elkaar reden op de Generaal Spoorlaan. Overigens blijkt uit de verklaring van [verbalisant 3] dat van dergelijke interactie tussen [medeverdachte] en [verdachte] op een eerder kruispunt al sprake was. Alle getuigen verklaren over de (veel) te hoge snelheid van de auto’s. Dat is voor een aantal getuigen – zo verklaren zij expliciet – ook de reden dat de aandacht naar de auto’s werd getrokken. Voorts acht de rechtbank van belang dat alle getuigen verklaren over beide auto’s en dat zij deze niet los zien van elkaar. Anders gezegd was duidelijk dat de auto’s bij elkaar hoorden. De maximumsnelheid is door zowel [medeverdachte] als [verdachte] in sterke mate overschreden. Bij een dergelijke overschrijding is het uitzonderlijk als een andere weggebruiker op datzelfde moment in dezelfde rijrichting én pal ernaast ‘toevallig’ ook zo hard rijdt.
Een impliciete of expliciete, verbale of non-verbale afspraak is geen vereiste voor de kwalificatie van rijgedrag als straatrace in de zin van artikel 10 WVW.
De feitelijke gedragingen van [medeverdachte] en [verdachte] wijzen er naar het oordeel van de rechtbank op dat er meermalen sprake was van interactie tussen beiden en dat zij elkaar met hun rijgedrag aan het uitdagen en opjutten waren. Op verschillende momenten rijden zij tegen elkaar op, telkens op rijstroken naast elkaar. Zij rijden steeds dezelfde kant op, terwijl deze route – gelet op de respectievelijke verklaringen van [medeverdachte] en [verdachte] omtrent hun bestemmingen vanaf winkelcentrum de Boogaard ( [medeverdachte] naar huis dan wel, zoals eerst ter zitting verklaard, naar een pizzeria op de Haagweg, en [verdachte] naar Loosduinen) – een onlogische route blijkt.
De verklaringen van [medeverdachte] en [verdachte] hieromtrent acht de rechtbank dan ook ongeloofwaardig. Ten overvloede acht de rechtbank het een kwalijke zaak dat getuige [getuige 2] , die zich in de auto van [verdachte] bevond ten tijde van het incident, de met zijn mobiele telefoon gemaakte filmopname van het incident heeft gewist voordat de politie zijn telefoon heeft onderzocht. Nu getuige [getuige 2] voor dat wissen geen steekhoudende verklaring heeft kunnen geven, houdt de rechtbank er ernstig rekening mee dat dit mogelijk relevante bewijsmateriaal ten aanzien van de toedracht van het tenlastegelegde feit moedwillig, al dan niet in opdracht van verdachte [verdachte] , is weggemaakt. Opgemerkt moet bovendien worden dat dit het tweede filmpje was dat [getuige 2] maakte van verdachte [verdachte] ’s rijgedrag; eerder filmde hij hem achter het stuur op 2 september 2017, minder dan twee weken nadat [verdachte] zijn rijbewijs had behaald, waarbij ook forse snelheden werden behaald in de bebouwde kom.
De rechtbank is – gelet op het vorenstaande – van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [medeverdachte] en [verdachte] een straatrace hielden als bedoeld in art. 10 WVW 1994.
Medeplegen?
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Nu de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat sprake was van een straatrace tussen [medeverdachte] en [verdachte] , komt de rechtbank eveneens tot het oordeel dat het feit tezamen en in vereniging is begaan. Een straatrace is per definitie een gezamenlijke gedraging. De rechtbank is van oordeel dat de gezamenlijke gedragingen die hiervoor zijn beschreven wijzen op de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] , die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Vaststaat dat [medeverdachte] 93 km/u reed en dat hij in de buurt van [verdachte] reed, maar hem vanaf de kruising Generaal Spoorlaan met de Huis te Landelaan tot het ongeval niet heeft ingehaald. Immers blijkt uit het onderzoek door de politie dat [verdachte] als eerste ter hoogte van het latere slachtoffer was. [verdachte] moet dus wel een snelheid gereden hebben die in de buurt lag van de snelheid van [medeverdachte] , dus waarschijnlijk hoger dan de door [verdachte] genoemde 70 of 80 km/u, hoewel de snelheid van [verdachte] als zodanig niet is vastgesteld door onderzoek. De rechtbank merkt op dat het feit dat [medeverdachte] en niet [verdachte] het slachtoffer heeft aangereden een omstandigheid is die net zo goed andersom had kunnen zijn. Als het slachtoffer niet was omgedraaid, zou het zeer aannemelijk zijn dat [verdachte] – gelet op zijn snelheid – degene was geweest die het slachtoffer had aangereden. De snelheid van zowel [medeverdachte] als [verdachte] was te hoog om op tijd te kunnen stoppen. Het aanrijden van het slachtoffer onder deze omstandigheden en met deze door beide verdachten behaalde snelheden was in die zin onvermijdelijk. De rechtbank maakt dan ook geen onderscheid tussen het aandeel van [medeverdachte] en het aandeel van [verdachte] .
Op grond van voornoemde overwegingen acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Roekeloos of zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag?
Van roekeloosheid als bedoeld in art. 6 WVW 1994 in verbinding met art. 175, tweede lid, WVW 1994 is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Of sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175 lid 2 WVW 1994 zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval.
Bij de vraag of sprake is van 'schuld' aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan van en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij komt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voor de schuldvorm 'roekeloosheid' geldt op zichzelf hetzelfde. Daarbij dient echter te worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als 'zwaarste vorm van het culpose delict' wordt aangemerkt die onder meer tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid.
Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, als zwaarste vorm van schuld, grenzend aan opzet, bepaaldelijk eisen worden gesteld. Daarbij acht de rechtbank ook van belang te vermelden dat roekeloosheid in juridische zin niet hetzelfde is als de wijze waarop roekeloosheid in het maatschappelijk verkeer wordt opgevat.
De rechtbank neemt bij het bepalen van de mate van schuld de volgende omstandigheden in aanmerking.
[medeverdachte] en [verdachte] hebben de maximumsnelheid aanzienlijk overschreden en hiermee gevaarlijk verkeersgedrag vertoond. Hoewel vermoedens bestaan dat van dit gedrag van [medeverdachte] en [verdachte] op een eerdere kruising ook al sprake was, en dit ook kan worden vastgesteld op basis van de verklaring van [verbalisant 2] , staat in ieder geval vast dat beide verdachten aanzienlijk te hard hebben gereden vanaf de kruising van de Generaal Spoorlaan met de Huis te Landelaan tot het moment van het ongeval. Vaststaat dat dit een afstand van ongeveer 650 meter is. Voorts is niet gebleken van andere verkeersovertredingen, behoudens het negeren van de verplichte rijrichting naar links door [verdachte] , welke handeling op zichzelf staand geen ernstig gevaar oplevert.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat – gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad en de strikte juridische criteria voor het aannemen van roekeloos rijgedrag – het geheel van de gedragingen van [medeverdachte] en [verdachte] , de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat de verdachten "roekeloos" in voornoemde zin hebben gereden. De verdachte zal dan ook partieel worden vrijgesproken van de verdenking roekeloosheid. De rechtbank zal het rijgedrag van de verdachte – gelet op voornoemde omstandigheden – kwalificeren als "zeer onvoorzichtig en onoplettend" in de zin van art. 6 WVW 1994.
De rechtbank komt derhalve tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.