ECLI:NL:RBDHA:2018:571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
NL17.15265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot mensenhandel en bescherming van slachtoffers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Gambiaanse nationaliteit bezittende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 9 januari 2018 heeft eiser verklaard dat hij in Duitsland slachtoffer is geworden van mensenhandel, maar de rechtbank oordeelt dat zijn verklaringen onvoldoende zijn om aan te nemen dat hij daadwerkelijk slachtoffer is geworden. Eiser heeft geen aangifte gedaan van de strafbare feiten en zijn vrees voor wraak is niet voldoende om zijn nalaten te verklaren. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanvraag niet in behandeling hoeft te worden genomen en dat er geen aanleiding is om de aanvraag met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.15265

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL1715266, plaatsgevonden op 9 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk Engels is verschenen A.M.R. Zeevaarder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt de Gambiaanse nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening).
Uit onderzoek in EU-VIS is verweerder gebleken dat eiser door Duitsland in het bezit is gesteld van een Schengenvisum, geldig van 15 september 2017 tot 30 oktober 2017. Gelet hierop heeft verweerder bij Duitsland een verzoek om overname ingediend op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Eiser voert aan dat hij op uitnodiging van een Duits persoon naar Duitsland is gereisd en daar tegen zijn wil is vastgehouden en verkracht, en dat hij daarmee slachtoffer is geworden van mensenhandel, maar dat hij uit angst voor wraak geen aangifte durft te doen. Eiser stelt verder dat hij in [plaats 1], [plaats 2] en [plaats 3] neven heeft die weten van zijn homoseksuele geaardheid. Eiser stelt dat hij in Duitsland te vrezen heeft voor zijn neven en de man die hem in Duitsland vasthield. Eiser beroept zich op artikel 10 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel en artikel 11 van de Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan. Volgens eiser geschiedt de identificatie van mensenhandel in Nederland niet conform voornoemde artikelen, waardoor hij niet in het kader van de Dublinverordening mag worden overgedragen. Eiser stelt verder dat het feit dat verweerder niet bereid is om Duitsland te informeren over zijn neven in [plaats 1], [plaats 2] en [plaats 3] en de man die hem naar Duitsland heeft gehaald en om er bij Duitsland op aan te dringen dat eiser wordt geplaatst in een kamp in Berlijn of Hamburg, in strijd is met de samenwerkingsverplichting die voortvloeit uit de artikelen 3 en 4 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eisers betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de enkele verklaring van eiser onvoldoende is om aan te nemen dat eiser slachtoffer is geworden van mensenhandel. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, geen aangifte heeft gedaan van de door hem vermelde strafbare feiten noch op enige andere wijze de politie in Nederland danwel Duitsland, heeft verwittigd van de jegens hem gepleegde strafbare feiten. Eisers stelling dat hij bang is voor wraak, is onvoldoende om dit nalaten te verklaren. Eiser wordt immers bijgestaan door een advocaat en kan zijn vrees bij de politie bespreken en om bescherming vragen. Voorts heeft eiser, buiten de naam van de man die hem in Duitsland heeft vastgehouden geen nadere informatie over deze persoon verschaft. Nu er geen concrete aanknopingspunten zijn die de conclusie rechtvaardigen dat eiser het slachtoffer is geworden van mensenhandel, kan eisers beroep op artikel 10 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel en artikel 11 van de Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, niet slagen. Eisers standpunt dat verweerder ingevolge de artikelen 3 en 4 van het EVRM gehouden is Duitsland over de vermeende dader te informeren, slaagt gelet op het voorgaande evenmin.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voorts subsidiair op het standpunt mogen stellen dat eiser zich bij voorkomende problemen in Duitsland kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland dan wel geëigende instanties. Dat eiser in Duitsland geen aangifte kan doen tegen de vermeende dader van mensenhandel of dat Duitse autoriteiten hem in verband met zijn gestelde vrees voor deze man en zijn neven niet kunnen of willen helpen, is aangetoond noch gebleken. Verweerder betoogt verder niet ten onrechte dat verondersteld mag worden dat de Duitse autoriteiten de informatie over de vermeende dader van mensenhandel en eisers neven in Duitsland zullen betrekken bij de besluitvorming op eisers aanvraag, temeer nu Duitsland door aanvaarding van het overnameverzoek al heeft gegarandeerd eisers aanvraag in behandeling te nemen.
Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eisers aanvraag met toepassing van artikel 17, eerste lid, van Dublinverordening, onverplicht aan zich te trekken.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel