ECLI:NL:RBDHA:2018:5651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
AWB 17/14202
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij zijn echtgenote in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat de echtgenote niet voldeed aan het duurzaamheidsvereiste van voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de inkomsten van de referente niet als duurzaam konden worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de eerdere werkgeversverklaring en loonstrookjes niet correct waren geïnterpreteerd door de staatssecretaris, en dat de relevante stukken niet voldoende waren betrokken bij de beoordeling. Hierdoor was het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/14202
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 april 2018 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1978, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. A.C. de Klerk),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde mr. E. Izaks).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van 21 december 2016 tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiser in het kader van de procedure Toegang en Verblijf afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 augustus 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 5 september 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [de vrouw] (referente), de echtgenote van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser verblijft rechtmatig in Frankrijk. Met deze aanvraag beoogt hij verblijf in Nederland bij zijn echtgenote, referente.
2. In het kader van de beoordeling van eisers aanvraag heeft de inspectie van Sociale Zekerheid en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) onderzocht of referente duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. De bevindingen van de Inspectie SZW zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 22 juni 2017. Dit rapport heeft verweerder mede ten grondslag gelegd aan zijn besluitvorming.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit mede op basis van het onderzoek van de Inspectie SZW en gegevens uit Suwinet op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzame inkomsten. Daarmee voldoet referente niet aan het middelenvereiste, dat voortvloeit uit artikel 3.75, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 gelezen in samenhang met artikel 3.24b van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding is om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gevraagde vergunning alsnog te verlenen. De weigering om eiser verblijf toe te staan levert voorts geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op. Verweerder heeft de aanvraag daarom afgewezen.
4. Voor het juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat de beoordeling van verweerder ten aanzien van het criterium voldoende en duurzaam inkomen, niet voldoet aan de eisen van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] . Uit artikel 7, eerste lid, onder c, van Gezinsherenigingsrichtlijn volgt namelijk dat gekeken dient te worden naar de aard en regelmaat van de inkomsten. Eiser heeft betoogd dat de aard en de regelmaat van groter belang zijn dan het al dan niet bestaan van een doorbetalingsverplichting bij afwezigheid van werk indien de praktijk is dat al geruime tijd wordt doorbetaald.
5.2
De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 september 2016 [2] staat dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is omgezet in artikel 3.75 van het Vb 2000 en dat het gestelde vereiste in dit artikel kan worden gesteld en mag worden toegepast. Eisers beroepsgrond faalt dan ook.
6.1
Het geschil spitst zich verder toe op de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat referente niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste. Volgens verweerder heeft referente weliswaar in 2017 enige tijd inkomen verworven dat voldoende is voor de inkomensnorm uiteengezet in artikel 3.75 van het Vb 2000. Eiser heeft echter niet aangetoond dat het inkomen van referente nog zes maanden beschikbaar zal zijn en dat is op grond van artikel 3.24b van het VV 2000 wel vereist. De overeenkomst die referente met [bedrijf] heeft, betreft namelijk een zogenaamd fase A contract met een uitzendbeding. Dit betekent dat bij afwezigheid van werk referente niet wordt doorbetaald en hierdoor zijn haar inkomsten niet gegarandeerd wanneer er geen werk meer is, aldus verweerder.
6.2
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de aanvraag heeft eiser een werkgeversverklaring van [bedrijf] van 12 december 2016 overgelegd. In die werkgeversklaring staat dat de overeenkomst met [bedrijf] is aangegaan voor de duur van 1 jaar, namelijk van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017. Voorts bevat de overeenkomst volgens de werkgeversverklaring een uitzendbeding. Bij de aanvraag zijn verder kopieën van drie loonstrookjes overgelegd. Op twee van die loonstrookjes staat vermeld dat het soort contract een fase A2 contract is. In een latere verklaring van 3 april 2017 is door de eigenaar van [bedrijf] verklaard dat voornoemde werkgeversverklaring niet klopt. Referente heeft een overeenkomst voor 18 maanden, zonder uitzendbeding. Dat op de bij de aanvraag overgelegde loonstrookjes fase A2 staat vermeld, klopt ook niet volgens de eigenaar.
6.3
De rechtbank stelt vast dat de overeenkomst met [bedrijf] voor de duur van 18 maanden in de bezwaarfase door eiser is overgelegd. Volgens die overeenkomst treedt referente met ingang van 1 augustus 2016 in dienst bij [bedrijf] en zal de overeenkomst van rechtswege eindigen op 28 februari 2018. De normale werktijd is 38 uur en als zij niet in staat is om arbeid te verrichten, heeft zij recht op 90% doorbetaling van het loon. De rechtbank ziet in deze overeenkomst geen uitzendbeding staan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom referente met deze overeenkomst, in samenhang bezien met voornoemde verklaring van de eigenaar van [bedrijf] , niettemin niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste van artikel 3.75 van het Vb 2000 al dan niet in samenhang gezien met artikel 3.24b van het VV 2000. Blijkens het bestreden besluit, zoals ook toegelicht ter zitting, heeft verweerder uit de eerdere werkgeversverklaring van 12 december 2016 en voornoemde loonstrookjes de conclusie getrokken dat sprake is van een fase A2 contract, met uitzendbeding. Wat verweerders standpunt is ten aanzien van de overeenkomst met [bedrijf] van 18 maanden, gelezen in samenhang met voornoemde verklaring van 3 april 2017, blijkt evenwel onvoldoende uit het bestreden besluit, terwijl die stukken wel relevant zijn voor de beoordeling van het duurzaamheidsvereiste en er zelfs toe kunnen leiden dat referente voldoet aan het duurzaamheidsvereiste. De rechtbank merkt overigens op dat de kennelijk eerder onjuiste gegevens over de arbeidssituatie van referente enigszins verwarring zaaien, maar dat ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om die stukken te betrekken bij zijn beoordeling. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook.
7. Gelet op het voornoemde is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is reeds hierom gegrond en de overige gronden behoeven dan ook geen verdere bespreking. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het motiveringsgebrek, geen mogelijkheden om het geschil met toepassing van de bestuurlijke lus of anderszins finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser in beroep een nieuwe overeenkomst van referente met een andere werkgever heeft overgelegd en geeft verweerder mee deze te betrekken in zijn besluitvorming. De rechtbank geeft verweerder een termijn van vier weken voor het nemen van het nieuwe besluit.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1).
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging zes en zeven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-- (zegge: duizend twee ).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Peters, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Bijlage
Artikel 7, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt dat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, kan verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger
beschikt over: c. stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 – voor zover van belang – kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen als de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Op grond van artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000, zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval duurzaam indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
In artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam zijn, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren jaarlijks voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn.
Op grond van artikel 3.24b van het VV 2000 zijn in aanvulling op artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven een aaneengesloten periode van een jaar voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog zes maanden beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG van de raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.