1.8Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser laten weten dat hij zijn eigen vermogen moet gebruiken om vóór 30 mei 2017 de vordering van € 18.262,27 in één keer te betalen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de besluiten van 8 en 18 februari 2011 in rechte vaststaan, zodat de terugvordering zelf buiten de omvang van het huidige geschil valt.
Daarnaast is overwogen dat op basis van het op 23 maart 2017 ontvangen formulier inkomens- en vermogensonderzoek en de bijgevoegde bijlagen is vastgesteld dat eiser, gelet op zijn kosten, weliswaar geen aflossingscapaciteit heeft, maar dat hij beschikt over eigen vermogen dat kan worden aangewend voor het betalen van de terugvordering. Voorts is overwogen dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij geen spaartegoed of waardepapieren en geen overwaarde op zijn koophuis heeft. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat er voor hem geen andere optie is dan het verkopen van zijn woning, omdat ook sprake is van aanzienlijke spaartegoeden. Daarnaast is naar de mening van verweerder geen sprake van opgewekt vertrouwen of strijd met het vertrouwensbeginsel. In de eerdere besluiten over de invordering is aan eiser niet de toezegging gedaan dat van hem nooit zal worden verlangd zijn eigen vermogen aan te spreken voor het betalen van de vordering. Het enkele feit dat verweerder hiervoor eerder geen reden heeft gezien maakt niet dat het primaire besluit niet gemotiveerd is, aldus verweerder.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiser er onder meer in de brief van 14 februari 2014 en het besluit van 19 maart 2015 op gewezen is dat van een schuldenaar tevens kan worden verwacht dat hij zijn vermogen aanwendt om openstaande vorderingen te voldoen. Verder wijst verweerder er op dat uit het recente inkomens- en vermogensonderzoek is gebleken dat wel degelijk sprake is van een wijziging in de vermogenspositie van eiser. Hieruit blijkt dat eiser naast een eigen woning met een WOZ-waarde van € 352.000,- en een hypotheekschuld van € 152.691,-, spaartegoeden en waardepapieren heeft voor een bedrag van € 11.000,-. Niet in te zien valt waarom dit niet als vermogen moet worden aangemerkt en dat ten aanzien van het huis geen financiële regelingen mogelijk zouden zijn. Het enkele feit dat het Uwv er gedurende enkele jaren voor heeft gekozen om het eigen vermogen van eiser ongemoeid te laten brengt niet met zich mee dat daarmee een gerechtvaardigde verwachting is gewekt, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat zijn vermogenspositie al tientallen jaren hetzelfde is en dat verweerder in het verleden steeds heeft geconstateerd dat eiser geen financiële ruimte heeft om terug te betalen. Daarom is volgens eiser sprake van opgewekt vertrouwen dat die ruimte er niet is. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft eiser naar de brief van 3 februari 2016 van verweerder aan de rechtbank in een eerdere procedure verwezen. Aangezien de recentelijk door eiser ingediende gegevens grofweg gelijk zijn aan die van de voorgaande jaren, bestrijdt hij de conclusie van verweerder dat hij vermogen zou hebben en in staat zou zijn om het volledige bedrag terug te betalen. Voorts acht eiser onduidelijk welke berekening aan die conclusie ten grondslag ligt. Behalve de opmerking dat er vermogen is geeft het bestreden besluit verder geen inzicht in de wijziging van het standpunt van verweerder, aldus eiser.
4. Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling) wendt de schuldenaar, indien hij, bij aanwending van zijn volledige aflossingscapaciteit, de vordering niet binnen 36 maanden of bij aanwending van de volledige aflossingscapaciteit verminderd met 5% van de bijstandsnorm, niet binnen 60 maanden volledig zal kunnen voldoen, zijn vermogen aan zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken, nadat het UWV aan de schuldenaar uitstel van betaling heeft verleend, wordt voldaan dat hij het resterende deel van de geldschuld binnen 36 maanden, dan wel 60 maanden, kan voldoen.
Indien echter de schuldenaar ten genoegen van het UWV zekerheid stelt voor voldoening van de gehele vordering binnen 36 maanden, dan wel 60 maanden, nadat uitstel van betaling is verleend, behoeft de schuldenaar zijn vermogen niet aan te wenden.
Het zevende lid van dit artikel bepaalt -voor zover hier van belang- dat indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt het UWV van het eerste tot en met zesde lid kan afwijken.
5. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 8 en 18 februari 2011 in rechte vaststaan, zodat eiser de ontstane vordering ter hoogte van € 18.262,27 moet terugbetalen.
Daarnaast is niet in geschil dat eiser, gelet op zijn kosten, geen aflossingscapaciteit als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling heeft die kan worden aangewend voor de betaling van de vordering.
Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft bepaald dat eiser dit bedrag in één keer binnen twee maanden kan terugbetalen door zijn vermogen hiervoor aan te wenden.