ECLI:NL:RBDHA:2018:5564

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7005
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot terugbetaling van onterecht ontvangen WW-uitkering en gebruik eigen vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.W. Landman, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv waarin hem werd gelast zijn eigen vermogen aan te wenden om een vordering van € 18.262,27 te betalen. Deze vordering was ontstaan door onterecht ontvangen WW-uitkeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van het Uwv, dat eiser verplichtte om voor 30 mei 2017 het bedrag in één keer te betalen, terecht was. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van 8 en 18 februari 2011, die de beëindiging van de WW-uitkering en de terugvordering van de onterecht ontvangen uitkering inhielden, in rechte vaststonden. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en kon daarom niet ontkomen aan de terugbetaling.

De rechtbank heeft verder overwogen dat eiser, ondanks zijn stelling dat hij geen aflossingscapaciteit had, over eigen vermogen beschikte dat kon worden aangewend voor de terugbetaling. De rechtbank wees erop dat eiser niet had onderbouwd dat hij geen spaartegoeden of overwaarde op zijn woning had. De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat eiser zijn eigen vermogen moest aanwenden om de vordering te voldoen. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan die hem het vertrouwen konden geven dat zijn vermogen niet zou worden aangesproken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/7005

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Landman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser laten weten dat hij zijn eigen vermogen moet gebruiken om vóór 30 mei 2017 de vordering van € 18.262,27 in één keer te betalen.
Bij besluit van 28 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft verweerder eiser bericht dat zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 24 mei 2010 wordt beëindigd, nu hij vanaf die datum geen recht meer had op die uitkering. Bij besluit van 18 februari 2011 heeft verweerder de over de periode van 24 mei 2010 tot en met 12 december 2010 ten onrechte door eiser ontvangen WW-uitkering teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
1.2
Bij brief van 14 februari 2014 heeft verweerder eiser laten weten dat hij een bedrag van € 18.262,27 te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen, dat hij voorlopig niet kan terugbetalen.
1.3
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft verweerder te kennen gegeven dat eisers aflossingscapaciteit € 108,06 per maand bedraagt en dat hij dit bedrag per 30 april 2015 iedere maand aan het Uwv dient over te maken ter aflossing van zijn openstaande schuld. Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en eisers aflossingscapaciteit op € 55,42 per maand bepaald.
1.4
Bij besluit van 3 februari 2016 heeft verweerder een wijzigingsbesluit genomen en eisers aflossingscapaciteit op nihil bepaald, omdat gebleken is dat de beslagvrije voet onjuist was berekend en het besluit van 20 oktober 2105 derhalve geen stand kon houden.
1.5
Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft verweerder eisers verzoek van 24 juli 2015 om het openstaande bedrag kwijt te schelden afgewezen.
1.6
Bij besluit van eveneens 14 oktober 2015 heeft verweerder eiser bericht dat hij geen reden heeft gezien zijn besluit van 18 februari 2011 te herzien. Bij besluit van 10 februari 2016 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van 6 oktober 2016 (zaaknummer SGR 16/1911) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
1.7
Bij besluit van 5 september 2016 heeft verweerder eisers verzoek van 12 april 2016 tot kwijtschelding van het terugvorderingsbedrag van € 18.262,27, afgewezen. Bij besluit van 13 januari 2017 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van 20 november 2017 (zaaknummer SGR 17/955) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is eveneens hoger beroep ingesteld.
1.8
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser laten weten dat hij zijn eigen vermogen moet gebruiken om vóór 30 mei 2017 de vordering van € 18.262,27 in één keer te betalen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de besluiten van 8 en 18 februari 2011 in rechte vaststaan, zodat de terugvordering zelf buiten de omvang van het huidige geschil valt.
Daarnaast is overwogen dat op basis van het op 23 maart 2017 ontvangen formulier inkomens- en vermogensonderzoek en de bijgevoegde bijlagen is vastgesteld dat eiser, gelet op zijn kosten, weliswaar geen aflossingscapaciteit heeft, maar dat hij beschikt over eigen vermogen dat kan worden aangewend voor het betalen van de terugvordering. Voorts is overwogen dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij geen spaartegoed of waardepapieren en geen overwaarde op zijn koophuis heeft. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat er voor hem geen andere optie is dan het verkopen van zijn woning, omdat ook sprake is van aanzienlijke spaartegoeden. Daarnaast is naar de mening van verweerder geen sprake van opgewekt vertrouwen of strijd met het vertrouwensbeginsel. In de eerdere besluiten over de invordering is aan eiser niet de toezegging gedaan dat van hem nooit zal worden verlangd zijn eigen vermogen aan te spreken voor het betalen van de vordering. Het enkele feit dat verweerder hiervoor eerder geen reden heeft gezien maakt niet dat het primaire besluit niet gemotiveerd is, aldus verweerder.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiser er onder meer in de brief van 14 februari 2014 en het besluit van 19 maart 2015 op gewezen is dat van een schuldenaar tevens kan worden verwacht dat hij zijn vermogen aanwendt om openstaande vorderingen te voldoen. Verder wijst verweerder er op dat uit het recente inkomens- en vermogensonderzoek is gebleken dat wel degelijk sprake is van een wijziging in de vermogenspositie van eiser. Hieruit blijkt dat eiser naast een eigen woning met een WOZ-waarde van € 352.000,- en een hypotheekschuld van € 152.691,-, spaartegoeden en waardepapieren heeft voor een bedrag van € 11.000,-. Niet in te zien valt waarom dit niet als vermogen moet worden aangemerkt en dat ten aanzien van het huis geen financiële regelingen mogelijk zouden zijn. Het enkele feit dat het Uwv er gedurende enkele jaren voor heeft gekozen om het eigen vermogen van eiser ongemoeid te laten brengt niet met zich mee dat daarmee een gerechtvaardigde verwachting is gewekt, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat zijn vermogenspositie al tientallen jaren hetzelfde is en dat verweerder in het verleden steeds heeft geconstateerd dat eiser geen financiële ruimte heeft om terug te betalen. Daarom is volgens eiser sprake van opgewekt vertrouwen dat die ruimte er niet is. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft eiser naar de brief van 3 februari 2016 van verweerder aan de rechtbank in een eerdere procedure verwezen. Aangezien de recentelijk door eiser ingediende gegevens grofweg gelijk zijn aan die van de voorgaande jaren, bestrijdt hij de conclusie van verweerder dat hij vermogen zou hebben en in staat zou zijn om het volledige bedrag terug te betalen. Voorts acht eiser onduidelijk welke berekening aan die conclusie ten grondslag ligt. Behalve de opmerking dat er vermogen is geeft het bestreden besluit verder geen inzicht in de wijziging van het standpunt van verweerder, aldus eiser.
4. Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling) wendt de schuldenaar, indien hij, bij aanwending van zijn volledige aflossingscapaciteit, de vordering niet binnen 36 maanden of bij aanwending van de volledige aflossingscapaciteit verminderd met 5% van de bijstandsnorm, niet binnen 60 maanden volledig zal kunnen voldoen, zijn vermogen aan zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken, nadat het UWV aan de schuldenaar uitstel van betaling heeft verleend, wordt voldaan dat hij het resterende deel van de geldschuld binnen 36 maanden, dan wel 60 maanden, kan voldoen.
Indien echter de schuldenaar ten genoegen van het UWV zekerheid stelt voor voldoening van de gehele vordering binnen 36 maanden, dan wel 60 maanden, nadat uitstel van betaling is verleend, behoeft de schuldenaar zijn vermogen niet aan te wenden.
Het zevende lid van dit artikel bepaalt -voor zover hier van belang- dat indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt het UWV van het eerste tot en met zesde lid kan afwijken.
5. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 8 en 18 februari 2011 in rechte vaststaan, zodat eiser de ontstane vordering ter hoogte van € 18.262,27 moet terugbetalen.
Daarnaast is niet in geschil dat eiser, gelet op zijn kosten, geen aflossingscapaciteit als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling heeft die kan worden aangewend voor de betaling van de vordering.
Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft bepaald dat eiser dit bedrag in één keer binnen twee maanden kan terugbetalen door zijn vermogen hiervoor aan te wenden.
6.1
Voorts stelt de rechtbank vast dat in het bestreden besluit is verwezen naar artikel 3 van de Regeling, zodat, anders dan eiser stelt, het bestreden besluit voldoende inzicht geeft in de grondslag voor de wijziging van het standpunt van verweerder. De rechtbank acht het bestreden besluit dan ook op dit punt niet onvoldoende gemotiveerd.
6.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Weliswaar heeft verweerder, onder meer bij besluit van 3 februari 2016, eiser meegedeeld dat hij geen aflossingscapaciteit heeft, maar naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat aan eiser toezeggingen zijn gedaan waaraan hij redelijkerwijs het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zijn vermogen voor het terugbetalen van de vordering ongemoeid zou worden gelaten. Uit verweerders brief van 14 februari 2014 en het besluit van 19 maart 2015 blijkt juist het tegendeel, nu daarin op pagina 3 de volgende passage is opgenomen: “Eventueel moet u ook uw eigen vermogen, spaartegoeden, waardepapieren en/of bezittingen (behalve gebruikelijke huisraad tot € 11,34,00) gebruiken om (terug) te betalen.” Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel treft reeds daarom geen doel.
6.3
De rechtbank acht voorts, gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, de stelling van verweerder juist dat de waarde die eisers woning vertegenwoordigt als vermogen moet worden beschouwd, aangezien het een koopwoning betreft.
6.4
De rechtbank deelt daarnaast niet eisers standpunt dat zijn financiële situatie al jarenlang hetzelfde is. Uit het door verweerder op 23 maart 2017 ontvangen formulier inkomens- en vermogensonderzoek en de bijgevoegde bijlagen blijkt immers dat eisers woning een WOZ-waarde heeft van € 352.000,-, dat de resterende hypotheekschuld in januari 2017 € 152.691,- bedraagt en tevens dat eiser spaartegoeden ter waarde van
€ 11.000,- bezit, terwijl hij op het op 13 mei 2016 door verweerder ontvangen formulier heeft vermeld dat de WOZ-waarde van zijn woning € 256.000,- bedraagt, dat de resterende hypotheekschuld in januari 2016 € 221.445,- bedraagt en er tevens spaartegoeden zijn ter waarde van € 17.500,-. Voorts blijkt uit deze formulieren dat eiser in mei 2016 een bedrag van € 1021,- aan hypotheekrente per maand betaalde en in maart 2017 maandelijks nog maar een bedrag van € 512,-.
6.5
Gezien de informatie die eiser door middel van deze formulieren heeft verstrekt, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eiser naast zijn spaartegoeden ook de overwaarde van zijn woning te gelde kan maken. Uit het inkomens- en vermogensonderzoek blijkt immers dat eisers vermogenspositie in 2017 in positieve zin is gewijzigd ten opzichte van 2016. Eisers stelling dat hij in 2017 geen vermogen zou hebben deelt de rechtbank dan ook niet.
6.6
Gelet op de tussen mei 2016 en maart 2017 gewijzigde maandelijkse hypotheeklast en de ontstane overwaarde van eisers woning, acht de rechtbank, mede gezien hetgeen is bepaald in artikel 3, zesde lid, van de Regeling, het niet onredelijk dat verweerder heeft geëist dat eiser zijn eigen vermogen moet gebruiken om de vordering van € 18.262,27 binnen twee maanden te betalen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser met verweerder een betalingsregeling kan treffen indien hij niet in staat blijkt te zijn om het gehele bedrag in één keer binnen twee maanden terug te betalen. In dat kader acht de rechtbank van belang dat ter zitting namens verweerder is verklaard dat het Uwv niet onwelwillend zal staan tegenover het treffen van een betalingsregeling, indien eiser kan aantonen dat hij geen nieuwe hypotheek kan afsluiten om de gehele vordering binnen de gestelde termijn terug te betalen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het vorenstaande, terecht en op goede gronden bepaald dat eiser vóór 30 mei 2017 de vordering van
€ 18.262,27 in één keer moet betalen.
8. Hetgeen eiser verder nog naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden.
9. Het beroep is dan ook ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.