Overwegingen
1. Aan eiseres is in 2013 een bedrag van € 14.430 aan uitkeringen toegekend. In verband met een executoriaal derdenbeslag is € 1.446 door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet aan eiseres, maar aan een schuldeiser uitgekeerd.
2. Eiseres heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.984. Het door het UWV aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag is buiten aanmerking gelaten.
3. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.430. Daarbij is € 38 aan belastingrente in rekening gebracht.
4. In geschil is of de aanslag IB/PVV op een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag terecht tot het belastbaar inkomen is gerekend.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV op een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens eiseres is het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag ten onrechte tot het belastbaar inkomen gerekend. Volgens eiseres heeft het UWV fraude gepleegd door het niet volledig aan haar uitbetalen van haar uitkering; er is sprake van onrechtmatig derdenbeslag. Bovendien heeft het UWV de beslagvrije voet niet (goed) toegepast. Eiseres heeft ter zitting voorts nog aangevoerd dat de aan haar uitgekeerde bedragen ten gevolge van in het verleden gemaakte fouten jarenlang te laag zijn vastgesteld. Daarnaast heeft zij aangegeven de opgelegde aanslag niet te kunnen betalen.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV op een juist bedrag is vastgesteld.
7. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter in de onderhavige zaak enkel bevoegd is om te oordelen over de juistheid van de opgelegde aanslag IB/PVV en niet over de hoogte van de aan eiseres verstrekte uitkering of de rechtmatigheid van het derdenbeslag.
De grondslag van het te geven oordeel wordt immers ingevolge de wet bepaald door de inhoud van het in beroep bestreden besluit en de daartegen aangevoerde gronden. Dat besluit heeft uitsluitend betrekking op de hoogte van het vastgestelde belastbare inkomen.
De rechtbank zal zich in haar oordeel dan ook beperken tot de vraag of het door het UWV niet aan eiseres zelf uitbetaalde deel terecht tot het belastbaar inkomen van eiseres is gerekend.
8. Artikel 3.101, eerste lid, letter a in samenhang met artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang – dat aangewezen periodieke uitkeringen, worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, zijn verrekend, of ter beschikking zijn gesteld, dan wel rentedragend of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Alsdan dienen zij tot het belastbaar inkomen te worden gerekend.
9. Voor de heffing van inkomstenbelasting moet de gehele uitkering worden aangemerkt als aan haar ter beschikking te zijn gesteld door het UWV. Dit wordt niet anders doordat het UWV onmiddellijk in aansluiting hierop vanwege het beslag een deel van de uitkering feitelijk heeft uitbetaald aan degene ten behoeve waarvan beslag is gelegd in plaats van aan eiseres zelf.
10. Gelet op het bepaalde in de artikelen 3.101 en 3.146 van de Wet IB 2001 wordt het door het UWV aan de beslaglegger uitgekeerde bedrag dan ook geacht te zijn genoten door eiseres. Voor de toepassing van de belastingwet is niet van belang dat op een deel van een uitkering beslag is gelegd. Dat, zoals eiseres stelt, de beslaglegging onrechtmatig is, doet hier niet aan af.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB/PVV daarom op een juist bedrag vastgesteld.
12. Van strijdigheid met enige Europeesrechtelijke bepaling is de rechtbank niet gebleken.
13. Ook de stelling van eiseres dat de beslagvrije voet onjuist zou zijn toegepast, kan eiseres in de onderhavige procedure niet baten. Uit het voorgaande volgt dat die kwestie niet van invloed kan zijn op de hoogte van het inkomen dat eiseres geacht wordt te hebben genoten van het UWV. En overigens heeft verweerder part noch deel aan de vaststelling van een beslagvrije voet die jegens eiseres in acht moet worden genomen.
14. De rechtbank merkt nog op dat de vaststelling van een belastingschuld (bevoegdheid van de inspecteur van de belastingdienst) geheel los staat van de invordering van een belastingschuld (bevoegdheid van de ontvanger van de belastingdienst). De omstandigheid dat eiseres, zoals zij stelt, de aanslag IB/PVV niet kan betalen, kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de aanslag (door de inspecteur) onjuist is vastgesteld. Mogelijk vormen de financiële omstandigheden van eiseres aanleiding tot het treffen van een betalingsregeling. Een verzoek daartoe dient eiseres echter te richten tot de ontvanger van de belastingdienst en kan niet in de procedure tegen de aanslagoplegging worden meegenomen.
15. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2018.