ECLI:NL:RBDHA:2018:5295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
AWB 17/15095 BEPTDN
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een document voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan op basis van verblijf in Cyprus

Op 25 april 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R. Bom, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. H.P. Kallenbach. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag door eiser voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, op basis van verblijf in Cyprus. Eiser had op 9 november 2016 de aanvraag ingediend, gebaseerd op zijn huwelijk met referente, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet kon aantonen dat hij en referente ten minste drie aaneengesloten maanden op Cyprus hebben verbleven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en referente op 2 juni 2014 op Cyprus zijn getrouwd en dat hun samenwoning daar begin juni 2014 is begonnen. Eiser voerde aan dat hij met bewijsstukken had aangetoond dat zij meer dan drie maanden op Cyprus verbleven, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde documenten onvoldoende bewijs boden voor een daadwerkelijk verblijf van de vereiste duur. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had gesteld dat er geen sprake was van een aaneengesloten verblijf van ten minste drie maanden.

Daarnaast werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet was geschonden. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat verweerder op basis daarvan van horen kon afzien. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 25 april 2018, en tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15095 BEPTDN

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. R. Bom),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach).

ProcesverloopBij besluit van 8 juni 2017 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 12 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018 in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [referente] (referente). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 9 november 2016 de voornoemde aanvraag ingediend op grond van zijn huwelijk met referente, die de Nederlandse nationaliteit bezit.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij samen met referente ten minste drie aaneengesloten maanden op Cyprus heeft verbleven, waardoor niet kan worden aangenomen dat eiser aldaar met referente een gezinsleven heeft opgebouwd en bestendigd.
3. Eiser voert hiertegen, kort samengevat, aan dat hij met de door hem overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij samen met referente meer dan drie maanden op Cyprus heeft verbleven. Verweerder stelt volgens eiser ten onrechte dat referente in de periode van 14 juli 2014 tot 10 augustus 2014 in Nederland heeft gewerkt voor Big Bazar B.V. Referente heeft bij deze werkgever wel gesolliciteerd en zij is ook aangenomen, maar zij is niet verschenen op haar werk en is vervolgens om die reden ontslagen, aldus eiser. Eiser stelt verder dat ten onrechte is nagelaten hem in de bezwaarfase te horen.
Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij en referente op 3 juni 2014 op Cyprus een huis hebben gehuurd. De feitelijke samenwoning was vanaf 12 juni 2014. Die samenwoning heeft ten minste drie maanden geduurd. In deze periode heeft referente ook gewerkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Richtlijn) heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. In het tweede lid is bepaald dat het verblijfsrecht uit het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en die voldoen aan de voorwaarden.
5. In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is opgenomen dat voor een uit een derde land afkomstig familielid van een Nederlander een afgeleid verblijfsrecht ontstaat op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU als de Nederlander en het familielid:
-daadwerkelijk hebben verbleven in een andere lidstaat van de EU;
-gedurende de gehele periode van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat hebben voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of lid 2 van artikel 7 of in artikel 16 van de Richtlijn; en
-tijdens het daadwerkelijke verblijf in de andere lidstaat een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
In paragraaf B10/2.2 van de Vc is verder onder meer opgenomen dat de IND alleen aanneemt dat het gezinsleven is opgebouwd of bestendigd bij een daadwerkelijk, aaneengesloten verblijf in de andere lidstaat van ten minste drie maanden.
6. Tussen partijen staat vast dat eiser en referente op 2 juni 2014 op Cyprus met elkaar zijn getrouwd. Voorts staat tussen hen vast dat de periode van samenwoning op Cyprus begin juni 2014 een aanvang heeft genomen.
7. Ter onderbouwing van het feitelijke verblijf van referente in de periode vanaf begin juni 2014 zijn in de bezwaarfase een werkgeversverklaring van 18 juli 2014, bewijzen van sociale zekerheid van juli en augustus 2014 en een betalingsbewijs van leges van 1 augustus 2014 overgelegd. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat uit deze stukken hoogstens kan worden opgemaakt dat referente in de maanden juli en augustus 2014 (deels) op Cyprus heeft gewerkt en ook dat zij (deels) in deze maanden aldaar heeft verbleven. Het overgelegde bewijs van inschrijving van referente op Cyprus van 22 oktober 2014 is door verweerder terecht beschouwd als een document van administratieve aard, waaruit geen feitelijk verblijf van referente blijkt. De in beroep overgelegde (facebook)foto’s zijn ook onvoldoende om het feitelijke verblijf van referente aan te tonen, nu het daarbij slechts om momentopnames gaat. Het dagafschrift van een bankrekening van referente, waaruit betalingen en geldopnames blijken op Cyprus in mei 2014, vormt evenmin een onderbouwing van het gestelde verblijf in de periode vanaf begin juni 2014.
Reeds gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een daadwerkelijk, aaneengesloten verblijf van eiser en referente vanaf begin juni 2014 op Cyprus van ten minste drie maanden. De rechtbank zal daarom niet treden in de beoordeling van de vraag of referente in de periode van 14 juli 2014 tot 10 augustus 2014 werkzaamheden heeft verricht bij Big Bazar in Nederland.
8. Eisers stelling dat in bezwaar de hoorplicht is geschonden treft geen doel. Van horen kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake wanneer reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er geen twijfel over die conclusie mogelijk is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, en gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, heeft verweerder eisers bezwaar kennelijk ongegrond kunnen verklaren en van het horen van eiser in bezwaar kunnen afzien.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2018.
griffier rechter
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.