ECLI:NL:RBDHA:2018:5290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
NL18.6065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft eiser, een Guinese nationaliteit, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling is genomen. De staatssecretaris heeft zich beroepen op de Dublinverordening, die bepaalt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, aangezien hij eerder in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Eiser heeft aangevoerd dat hij gedwongen is om zijn vingerafdrukken af te geven bij de Duitse grens en dat hij nooit de intentie heeft gehad om in Duitsland te verblijven. Hij betwist ook dat hij in Duitsland zijn klachten kan indienen, omdat hij daar niet aanwezig is en geen middelen heeft om dat te doen.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat zijn aanvraag in Nederland behandeld moet worden, verworpen. De rechtbank concludeert dat eiser in Duitsland moet klagen over eventuele problemen die hij daar ondervindt en dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL18.6065
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. A.W.J. Van der Meer,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. P.M.W. Jans.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 maart 2018 (bestreden besluit).
Het beroep is op zitting behandeld op 12 april 2018, gelijktijdig met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL18.6066). Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Guinese nationaliteit. Op 9 december 2017 heeft hij in Nederland gevraagd om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk wordt geacht. Met Duitsland is op 12 januari 2018 een claimakkoord tot stand gekomen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna: de Dublinverordening), nadat uit Eurodac is gebleken dat eiser in maart 2016 in Duitsland heeft gevraagd om verlening van een asielvergunning.
3. Eiser heeft daartegen - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.
- Eiser is gedwongen om zijn vingerafdrukken af te geven bij de Duitse grens. Hij heeft nooit de intentie gehad om in Duitsland te verblijven en heeft altijd de intentie gehad om naar Nederland te komen.
- Door zich op het standpunt te stellen dat eiser zijn beklag had kunnen doen bij de daartoe aangewezen autoriteiten in Duitsland miskent verweerder dat eiser zich voor dergelijke klachten in Duitsland zou moeten bevinden om deze in te dienen. Ook zou eiser over een tolk of financiële middelen moeten kunnen beschikken, hetgeen niet het geval is.
- Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat hij eisers asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Voor zover eiser met zijn stelling dat hij niet in de intentie had om in Duitsland te blijven betwist dat Duitsland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag, faalt die grond. Verweerder heeft uit Eurodac kunnen afleiden dat eiser asiel heeft aangevraagd in Duitsland, welke aanvraag in de nationale procedure is afgewezen. Met acceptatie van het claimverzoek heeft Duitsland gegarandeerd een volgende asielaanvraag van eiser in behandeling te zullen nemen. De stelling van eiser ter zitting dat sprake is van zodanige onzorgvuldigheden in die asielprocedure in Duitsland dat thans niet van hem kan worden verlangd opnieuw naar Duitsland te gaan, wordt niet gevolgd. Verweerder stelt zich daaromtrent terecht op het standpunt dat eiser in Duitsland dient te klagen over eventuele problemen die hij daar bij behandeling van zijn aanvraag ondervindt. Dat volgt uit het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 december 2008 (JV 2009/41). In dit geval is niet aannemelijk gemaakt dat de Duitse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen, voor zover eiser dat bepleit.
5. Verweerder heeft verder in redelijkheid kunnen bepalen dat niet is gebleken van bijzondere individuele feiten of omstandigheden die maken dat hij de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken. De enkele stelling van eiser dat verweerder de aanvraag vanuit humanitair oogpunt aan zich zou kunnen trekken, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
6. Geconcludeerd wordt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.