ECLI:NL:RBDHA:2018:5261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging voorlopig verblijf voor pleegkinderen

Op 2 mei 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eisers, die een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hadden ingediend. De aanvraag was gedaan door de referent, die pleegouder is van de eisers. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 1 juli 2016 was afgewezen, omdat de eisers de feitelijke gezinsband met de referent niet aannemelijk hadden gemaakt. Dit besluit werd in een later bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 23 maart 2018 werd de referent bijgestaan door de gemachtigde van de eisers en was er een tolk aanwezig.

De rechtbank overwoog dat eisers geen documenten hadden overgelegd ter onderbouwing van hun gezinsband met de referent. De rechtbank stelde vast dat de referent niet in staat was om aan te tonen dat hij de zorg voor de eisers had, aangezien de moeder van de referent na de dood van de ouders van de eisers voor hen had gezorgd. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor de mvv en dat de aanvraag terecht was afgewezen. De rechtbank oordeelde ook dat de belangen van de kinderen, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), voldoende waren meegewogen in de besluitvorming van de staatssecretaris.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eisers ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 mei 2018, en er werd een rechtsmiddel aangegeven voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1, V-nummer [v-nummer]

[eiser 2], eiser 2, V-nummer [v-nummer]
hierna tezamen aangeduid als eisers,
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J. Hofstra).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die op 17 augustus 2015 door [referent] (referent) is ingediend, afgewezen
Bij besluit van 16 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2018. Referent is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Als tolk was aanwezig S. Habte Essaias.

Overwegingen

1. Namens eisers is bij brief van 1 mei 2017 verzocht om nihilstelling van het griffierecht.
1.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van een beroepschrift griffierecht wordt geheven. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) is overwogen dat zich gevallen kunnen voordoen waarin de heffing van het griffierecht het voor een rechtszoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie kan in een dergelijk geval niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In dat geval wordt aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb. Van zo’n situatie zal sprake zijn bij een rechtszoekende die aannemelijk maakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
1.2.
De rechtbank oordeelt gelet op de beschikbare gegevens dat aannemelijk is dat eisers niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikken en niet in staat zijn het verschuldigde bedrag van € 168,00 te betalen. Daarom oordeelt de rechtbank dat eisers door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim zijn geweest. Dat betekent dat het beroep ontvankelijk is.
2. Referent is houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Referent stelt de zorg te hebben over eisers (zijn pleegkinderen) en dat zij de neefjes van referent zijn.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit – gehandhaafd bij het bestreden besluit – de aanvraag van eisers om een mvv afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat zij de feitelijke gezinsband tussen hen en referent tijdens het interview niet aannemelijk hebben gemaakt. Hierbij is van belang dat eisers geen aannemelijke verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot het ontbreken van een overlijdensakte van de ouders van eisers, bovendien hebben zij geen enkele poging ondernomen om het document te verkrijgen. Eisers voldoen niet aan de voorwaarden, zodat de aanvraag terecht is afgewezen.
4. Eisers voeren aan dat zij in bewijsnood verkeren en zich niet kunnen wenden tot de Eritrese autoriteiten voor documenten. Eisers stellen afhankelijk te zijn van referent en wel degelijk behoren tot het feitelijk gezin van referent. Voorts doen eisers een beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Daarnaast stellen eisers dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
5. De rechtbank overweegt dat ter beoordeling ligt de vraag of eisers behoren tot het feitelijk gezin van referent op grond waarvan zij met toepassing van artikel 29 van de Vw 2000, in onderlinge samenhang bezien met de beleidsregels van paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor een mvv nareis in aanmerking komt.
5.1.
In paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 is, voor zover relevant, bepaald dat de IND de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 verleent, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De IND verstaat onder kinderen als bedoeld in artikel 29, tweede lid, Vw 2000 ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent.
De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.
Bij de beoordeling of het (meerderjarige en minderjarige) pleegkind deel uitmaakt van het gezin van de referent, wordt onder meer betrokken:
  • de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van referent;
  • de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent;
  • de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin, en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. Dit is van belang bij het vaststellen of anderen de zorg voor het kind hebben overgenomen waarmee het pleegkind feitelijk hun pleegkind is geworden.
In het geval van pleegkinderen worden alle feiten en omstandigheden van voor binnenkomst van de referent in Nederland betrokken bij de beoordeling van de gezinssituatie. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die erop wijzen dat er sprake is geweest van een feitelijke gezinsband met de referent.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eisers geen documenten hebben overgelegd ter onderbouwing de gezinsband. De stelling van eisers dat zij in bewijsnood verkeren, wat hier ook van zij, doet niet af aan de omstandigheid dat verweerder de gezinsband niet aannemelijk heeft geacht naar aanleiding van de door eisers en referent afgelegde verklaringen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.3.
Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen dat uit de verklaringen van referent volgt dat niet hij maar de moeder van referent, na de dood van de ouders van eisers, feitelijk voor hen heeft gezorgd. Dit komt ook overeen met de verklaringen die referent heeft afgelegd in zijn asielprocedure. Toen heeft hij immers verklaard dat hij van 2006 tot 2008 in dienst was, van 2008 tot 2010 in de gevangenis zat en van 2010 tot 2014 was ondergedoken. Verder heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat niet aannemelijk is of althans getwijfeld kan worden dat de ouders van eisers ontoereikend zijn om in hun opvoeding te voorzien. Daarbij is van belang dat eisers geen aannemelijk verklaringen over de dood van hun ouders hebben afgelegd. Zo hebben zij enkel algemeen verklaard dat de ouders gestorven zijn omdat ze ziek zijn. Eerst in bezwaar wordt een nadere oorzaak gegeven. Verweerder heeft dit in redelijkheid niet afdoende geacht. Daarbij komt dat eisers de stelling van verweerder dat uit het Burgerlijk Wetboek van Eritrea volgt dat de voogdij naar de grootouders of, bij het ontbreken daarvan, naar de oudste oom en tante gaat niet hebben betwist. Verweerder heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat eisers behoren tot het gezin van referente.
6. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een pleegouder-kindrelatie tussen referent en eisers. Eisers kunnen daarom geen aanspraak ontlenen aan artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 en verweerder heeft de aanvraag om een mvv in het kader van nareis in redelijkheid kunnen afwijzen.
7. Eisers hebben zich beroepen op artikel 3 van het IVRK. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State reeds heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424 en van 5 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3200) heeft het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel toetst de bestuursrechter in dit verband of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
7.1.
Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eisers. De beroepsgrond slaagt niet.
7.2.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eisers in bezwaar hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eisers heeft kunnen afzien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.