ECLI:NL:RBDHA:2018:5148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
NL18.7062 en NL18.7064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in de zaken NL18.7062 en NL18.7064, waarbij eisers, bestaande uit een gezin met minderjarige kinderen, een asielaanvraag hadden ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvragen niet in behandeling genomen, omdat Denemarken verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen op basis van de Dublinverordening. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 26 april 2018 is het beroep behandeld. De rechtbank overweegt dat eisers op 25 januari 2018 een asielaanvraag hebben ingediend, terwijl zij eerder op 7 december 2015 al een verzoek om internationale bescherming in Denemarken hadden ingediend, dat op 1 januari 2018 was afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de Deense autoriteiten op 29 januari 2018 hebben ingestemd met de terugname van eisers op basis van de Dublinverordening.

De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Denemarken zijn verdragsverplichtingen nakomt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat Denemarken deze verplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank concludeert dat er geen grond is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de Deense asielprocedure en dat de overdracht van eisers aan Denemarken niet in strijd is met de Europese regelgeving. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.7062 en NL18.7064

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], eiser,

[eiseres], eiseres, mede namens de minderjarige kinderen
[kind 1], geboren [geboortedatum] 2012,
[kind 2], geboren [geboortedatum] 2016,
samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluiten van 10 april 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL18.7063 en NL18.7065, plaatsgevonden op 26 april 2018. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben op 25 januari 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eisers op 7 december 2015 in Denemarken een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Eisers hebben verklaard dat dit verzoek op 1 januari 2018 is afgewezen. Verweerder heeft de Deense autoriteiten op 29 januari 2018 op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) verzocht om eisers terug te nemen. De Deense autoriteiten hebben middels het claimakkoord van 8 februari 2018 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening hiermee ingestemd.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
Uitgangspunt is dat verweerder op grond van interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Denemarken de verdragsverplichtingen nakomt.
Eisers hebben met het door hen in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Denemarken zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. De door eisers in beroep aangehaalde artikelen leiden niet tot een ander oordeel. Uit de informatie in deze stuken blijkt immers niet dat in het algemeen asielverzoeken al bij voorbaat als kansloos worden beoordeeld. De stelling van eisers dat de regels in Denemarken strenger zouden zijn maakt niet dat geconcludeerd kan worden dat de Deense autoriteiten ieder individueel asielverzoek niet zorgvuldig op hun merites beoordelen. Ook de asielverzoeken van eisers zijn immers naar aanleiding van hetgeen zij hebben aangevoerd beoordeeld. Dat dit tot een afwijzing van hun asielverzoeken heeft geleid rechtvaardigt niet de conclusie dat onvoldoende zorgvuldig naar hun verzoeken is gekeken. Voorts is niet gebleken dat eisers zich niet zouden kunnen beklagen indien zij menen dat sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangprocedure in Denemarken.
De stelling van de gemachtigde van eisers dat eisers gedetineerd zullen worden na overdracht kan niet leiden tot een gegrond beroep nu niet aannemelijk is gemaakt dat dit ook daadwerkelijk zal gebeuren.
Met de acceptatie van het claimverzoek hebben de Deense autoriteiten gegarandeerd het verzoek om internationale bescherming in behandeling te zullen nemen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij zullen worden teruggestuurd naar hun land van herkomst zonder dat de Deense autoriteiten toetsen of dit in strijd zou zijn met het Vluchtelingenverdrag of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Van indirecte refoulement is dan ook geen sprake.
Verweerder heeft zich – met de in het besluit gegeven motivering- dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Denemarken niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eisers aan Denemarken een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eisers hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eisers geen bijzondere, individuele omstandigheden hebben aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigd.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier.
Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.