ECLI:NL:RBDHA:2018:4993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 10102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. O. Huisman, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door M. Alsemgeest. Eiser had een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft deze uitkering herzien en teruggevorderd op basis van de stelling dat eiser een gefingeerd dienstverband had bij [B.V. X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat eiser niet als werknemer in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was. Eiser was geregistreerd in het systeem Polis+ en door de Belastingdienst verantwoord in Suwinet, wat zijn claim ondersteunt. De rechtbank oordeelt dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan en geen deugdelijke motivering heeft gegeven voor de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het recht op ZW-uitkering van eiser wordt hersteld. Tevens dient het Uwv de WIA-aanvraag van eiser in behandeling te nemen. Eiser krijgt het betaalde griffierecht vergoed en het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/10102

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. O. Huisman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. Alsemgeest).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2016 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) van eiser over de periode van 9 juli 2014 tot en met
22 mei 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 10 juni 2016 (primair besluit II) heeft verweerder van eiser een ZW-uitkeringsbedrag van € 43.222,80 teruggevorderd.
Bij besluit van 23 juni 2016 (primair besluit III) heeft verweerder het terugvorderingsbedrag van € 43.222,80 bij eiser ingevorderd.
Bij besluit van 11 juli 2016 (primair besluit IV) heeft verweerder de aanvraag van
29 maart 2016 van eiser om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft [persoon 1] als getuige meegebracht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Een uitzendovereenkomst fase A van 26 april 2013 vermeldt dat eiser met ingang van 26 april 2013 voor 40 uur per week als voorman in dienst is getreden van [B.V. X] ([B.V. X]) te [plaats]. Directeur/enig aandeelhouder van [B.V. X] gedurende de periode van 26 februari 2010 tot 2 mei 2014 was [persoon 2] ([persoon 2]). Daarnaast drijft eiser een eenmanszaak die sinds 14 december 1998 onder de naam [eenmanszaak] ([eenmanszaak]) is ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Eiser heeft zich op 7 juli 2014 ziek gemeld als gevolg waarvan de arbeidsverhouding van eiser met [B.V. X] is beëindigd. Verweerder heeft met ingang van 9 juli 2014 aan eiser een ZW-uitkering toegekend. Op 29 maart 2016 heeft eiser een WIA-aanvraag bij het Uwv ingediend.
2. Op 1 augustus 2014 is het Uwv een zogeheten thema-onderzoek onder de naam [naam onderzoek] gestart naar de rechtmatigheid van de ZW-uitkering van eiser. Hangende dit onderzoek heeft verweerder de uitbetaling van de ZW-uitkering van eiser per
29 december 2014 geschorst. Nadat verweerder de ZW-uitkering van eiser tussentijds bij wijze van voorschot betaalbaar had gesteld, is de ZW-uitkering bij besluit van 25 mei 2016 per 23 mei 2016 definitief geschorst. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft verweerder tevens de behandeling van de WIA-aanvraag van eiser opgeschort.
3. Op basis van de uitkomst van het thema-onderzoek [naam onderzoek], dat bij rapport van
26 mei 2016 (het frauderapport) aan verweerder is gepresenteerd, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser werkzaam is geweest in een gefingeerd dienstverband bij [B.V. X] gedurende de periode van 26 april 2013 tot en met 7 juli 2014. Er was geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat eiser geen werknemer was en daarom niet verzekerd voor de werknemersverzekeringswetten. Gelet hierop heeft verweerder bij de primaire besluiten het recht op ZW-uitkering van eiser over de periode
9 juli 2014 tot en met 22 mei 2016 herzien en over deze periode de ten onrechte aan eiser betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 43.222,80 teruggevorderd en ingevorderd. Tevens heeft verweerder de WIA-aanvraag van eiser afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
4. In beroep voert eiser aan dat het rapport werknemersfraude onvoldoende bewijs levert voor de stelling van verweerder dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Dat uit het rapport blijkt dat de administratie van [B.V. X] gebrekkig was, kan volgens eiser niet tot de conclusie leiden dat er nooit een dienstverband tussen [B.V. X] en hem heeft bestaan. Aan de verklaring van [persoon 2] dat hij eiser niet kent, mag niet de conclusie worden verbonden dat het dienstverband is gefingeerd. Immers uit Suwinet blijkt dat [B.V. X] bij de Belastingdienst heeft opgegeven dat eiser van 1 april 2014 tot 7 juli 2014 werknemer van [B.V. X] is geweest en loon heeft ontvangen. Daarbij komt dat [persoon 3], de boekhoudster van [B.V. X], de ziekmelding heeft doorgegeven en de loonstroken over de maanden april tot en met juni 2014 aan het Uwv heeft verstrekt, op welke loonstroken [B.V. X] als werkgever is vermeld. Dat roept bij eiser twijfel op aan de verklaring van [persoon 2] dat hij hem niet kent. Eiser stelt dat aan [persoon 3] bovendien geen vraag is gesteld naar zijn werknemerschap en dat de heren [persoon 4], [persoon 1] en [persoon 5], die allen kunnen bevestigen dat eiser bij [B.V. X] heeft gewerkt, ten onrechte niet zijn gehoord over het dienstverband van eiser. Ten slotte stelt eiser dat gelet op de omstandigheid dat [eenmanszaak] in 2013 personeel had, zijn omzet te rijmen is met zijn werkzaamheden voor [B.V. X]. Het bestreden besluit berust aldus op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de ZW is een werknemer de natuurlijke persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
5.2
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht om de ZW-uitkering te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
5.3
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
6.1
Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder eiser terecht niet verzekerd heeft geacht voor de ZW op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2017 (ECLI:NL:CRVB: 2017:4108), moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van
17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
6.2
Voorop staat dat het bij besluiten tot intrekking van een reeds verstrekte uitkering en terugvordering daarvan met terugwerkende kracht aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in deze zaak, voor zover het gaat om de intrekking en terugvordering van de aan eiser verstrekte ZW-uitkering, aan verweerder is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat in de relevante periode geen sprake is geweest van een dienstbetrekking van eiser met [B.V. X]. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, ligt het vervolgens op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken, zie opnieuw de uitspraak van de CRvB van 15 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4108).
7.1
In het frauderapport en het daarop gebaseerde bestreden besluit wordt een groot gewicht toegekend aan het proces-verbaal van verhoor van 8 juni 2015 van [persoon 2], waarin hij heeft verklaard dat hij de naam van eiser niet kent en dat de uitzendovereenkomst van
26 maart 2013, op grond waarvan eiser bij hem per die datum in dienst zou zijn getreden, door hem niet is opgemaakt.
Uit het frauderapport blijkt echter tevens dat het geautomatiseerde systeem Polis+ de naam van eiser vermeldt als voorkomend in het personeelsbestand van [B.V. X]. Tevens volgt uit het frauderapport dat over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014 salarisspecificaties zijn opgemaakt en dat eiser in ieder geval gedurende deze periode door de Belastingdienst is verantwoord in het geautomatiseerde gegevensbestand Suwinet. Van de zijde van verweerder is ter zitting geen afdoende verklaring gegeven voor de registratie van eiser in Suwinet.
7.2
Gelet op de tegenstrijdigheid in het frauderapport tussen de verklaring van [persoon 2] en de onduidelijkheid die door de onderzoeksbevindingen wordt opgeroepen omtrent de periode gedurende welke eiser gezien zijn registratie in Polis+ en Suwinet mogelijk bij [B.V. X] heeft gewerkt, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om met meer concrete en dragende feiten te onderbouwen dat eiser werkzaam was in het kader van een gefingeerd dienstverband. Uit de korte en zakelijke weergave in het frauderapport van het verhoor van de boekhoudster van [B.V. X] [persoon 3], die de loonaangifte, de salarisspecificaties en de ziekteaangifte van eiser heeft verzorgd, blijkt dat slechts zeer summierlijk is ingegaan op haar positie ten opzichte van [persoon 2] en dat aan haar niet is gevraagd of zij eiser kent en of zij kan bevestigen dat eiser voor [B.V. X] heeft gewerkt. Daarmee is een noodzakelijke verificatie van de verklaring van eiser dat hij wel degelijk voor [B.V. X] werkzaam is geweest, ten onrechte achterwege gebleven.
7.3
Daar komt bij dat getuige [persoon 1] ter zitting heeft verklaard dat hij en eiser gezamenlijk, zij het ieder met een eigen werkzaamheid, op projectlocaties van [B.V. X] arbeid hebben verricht en dat hij heeft waargenomen dat [persoon 2] soms ook op de werklocatie aanwezig was en met eiser zou hebben gesproken. Dit alles bijeengenomen roept bij de rechtbank twijfel op aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [persoon 2], temeer nu op hem blijkens het frauderapport de verdenking rust van het plegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk niet, niet juist en niet volledig bijhouden van een deugdelijke administratie.
7.4
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat eiser niet als werknemer in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om deze zaak finaal te beslechten. Zij ziet voorts geen aanleiding verweerder de gelegenheid te geven om het gebrek te herstellen na toepassing van de bestuurlijke lus, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu het recht op ZW-uitkering van eiser met deze uitspraak wordt hersteld, zal verweerder ook de WIA-aanvraag van eiser in behandeling dienen te nemen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, voorzitter, mr. D.R. van der Meer en mr. O.M. Harms, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.