Overwegingen
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 9 maart 2016 heeft hij een asielaanvraag ingediend.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. In 2011 heeft hij kennis gemaakt met [naam 2] . In 2013 wilden zij trouwen, maar haar familie was het daar niet mee eens. Eiser en [naam 2] hebben samen een zelfmoordpoging gedaan om de familie te laten zien dat zij serieus waren over het huwelijk. [naam 2] moest met een andere man trouwen. Hierna heeft eiser zijn islamitische geloof losgelaten. In de periode daarna ging het niet goed met eiser, hij was depressief, dronk veel alcohol en gebruikte drugs. Vanwege deze problemen en de moeizame relatie met zijn familie, heeft eiser begin 2016 Iran verlaten en is hij naar Europa gegaan. In Nederland kwam hij in aanraking met het christendom. In eerste instantie wilde eiser zich alleen bekeren om zo in aanmerking te komen voor een asielvergunning, maar na zijn doop is hij een overtuigd christen geworden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen. Verweerder acht eisers identiteit en nationaliteit geloofwaardig. Eisers afvalligheid acht verweerder niet geloofwaardig. Verweerder volgt eiser wel in zijn verklaringen dat hij een periode heeft doorgemaakt waarin hij minder met het islamitische geloof bezig was en meer met zaken die van het geloof niet mogen. Dat er sprake is van een oprechte afvalligheid, volgt verweerder niet. Ook acht verweerder niet geloofwaardig dat eiser in Nederland is bekeerd tot het christendom.
Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers afvalligheid niet geloofwaardig is.
6. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser vage verklaringen heeft afgelegd over het proces van en de redenen voor afvalligheid. Zo heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor verklaard dat hij afvallig is geworden omdat hij niet met [naam 2] mocht trouwen, terwijl hij ook heeft verklaard dat hij niet met [naam 2] mocht trouwen, omdat hun moeders niet met elkaar overweg konden. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij door toedoen van een neef en een vriend de islam heeft verlaten. Hij kan vervolgens niet aangeven wat hun rol hierbij precies was. Verder heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser enerzijds heeft gesteld dat hij het geloof in de islam in 2013 à 2014 heeft losgelaten, maar dat hij anderzijds heeft verklaard dat hij na 2014 het islamitische geloof nog praktiseerde.
7. De gronden van beroep met betrekking tot de gestelde afvalligheid leiden niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Volgens eiser acht verweerder geloofwaardig dat eiser zich van de islam heeft afgekeerd, omdat verweerder het begrijpelijk vindt dat eiser zich recalcitrant gedroeg tegenover zijn geloof na de weigering om te mogen trouwen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft eiser hierover vage verklaringen afgelegd. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt dat het niet kunnen trouwen met [naam 2] ertoe heeft geleid dat eiser zich daadwerkelijk van zijn geloof heeft afgekeerd. Dat verweerder ten onrechte betekenis heeft toegekend aan eisers verklaring over het ontbreken van een klik tussen zijn moeder en die van [naam 2] volgt de rechtbank niet.
8. Eiser stelt daarnaast dat de afvalligheid een langzaam proces is. Daarbij hebben zijn neef en vriend hem laten zien dat het mogelijk is om een religie op te geven. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit terecht overwogen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze deze neef en vriend hem hebben beïnvloed om zich af te keren van de islam. Eiser maakt evenmin duidelijk hoe het gestelde proces is verlopen.
9. In reactie op verweerders tegenwerping dat eiser ook na 2014 nog zijn geloof praktiseerde, heeft eiser in beroep aangevoerd dat hij uiteraard vreesde voor de gevolgen van afvalligheid, hetgeen volgens hem tekenend zou zijn voor twijfel over afvalligheid. De rechtbank volgt deze uitleg niet en verwijst daarbij naar eisers verklaring tijdens het nader gehoor (pagina 10) dat hij destijds dacht dat hij nog in God geloofde.
10. Verweerder heeft zich evenmin ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers bekering niet geloofwaardig is, omdat eiser er niet in is geslaagd zijn motieven voor en proces van bekering inzichtelijk te maken.
11. Vaststaat dat eiser in eerste instantie heeft verklaard dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom om zo in aanmerking te komen voor een asielvergunning. Eiser heeft vervolgens verklaard dat zijn bekering oprecht werd na een droom, drie maanden na zijn doop. Eiser heeft over die droom echter niets willen verklaren, omdat de heilige geest hem dat zou hebben verboden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van eiser verwacht mag worden dat hij over deze droom kan verklaren. Eiser heeft deze droom immers zelf als keerpunt in zijn proces van bekering benoemd. Verder heeft verweerder terecht gesteld dat eiser op bijna alle vragen over het proces van bekering heeft geantwoord met citaten uit de bijbel of verwijzingen naar het christelijk geloof, zonder daarbij toe te lichten wat een en ander persoonlijk voor hem persoonlijk betekent.
12. Verweerder heeft het vorenstaande uitvoerig uiteengezet in zijn voornemen tot afwijzing van de aanvraag. Verweerder kon hiernaar verwijzen in reactie op de zienswijze dat geen sprake was van een bekering, maar van kerstening. Dat eiser naar diens zeggen buiten zijn wil is onderworpen aan het christelijk geloof, laat onverlet dat hij geacht wordt inzichtelijk te verklaren over het bekeringsproces. Eiser heeft aangevoerd dat het bijwonen van christelijke diensten, het lezen van de bijbel (en wellicht ook de doop) voor eisers onderwerping hebben gezorgd, maar ook hiermee heeft eiser zijn persoonlijke bekeringsproces niet op inzichtelijke wijze uiteengezet.
13. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van het bekeringsproces onvoldoende aandacht heeft gehad voor eisers ervaringen direct voor en tijdens de doop, kan dat niet afdoen aan het bestreden besluit. Eiser heeft immers geweigerd te verklaren over het keerpunt in zijn bekeringsproces. Eisers stelling dat van hem niet mag worden verlangd dat hij een van God gegeven verbod overtreedt, doet daar niet aan af. Nu eiser asielrechtelijke bescherming claimt op grond van een bekering, wordt hij geacht hierover zo volledig mogelijk en inzichtelijk te verklaren.
14. Niet kan worden gezegd dat eiser onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om te verklaren over zijn bekering. Eiser meent dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij niet heeft uitgelegd waarom het verhaal over Paulus voor hem belangrijk is. De rechtbank stelt vast dat eiser op de vraag waarom Paulus zijn favoriete bijbelfiguur is, uitvoerig heeft kunnen verklaren. Daarbij heeft eiser afgesloten met de opmerking: ‘Ik kan verder gaan als u wilt’. De omstandigheid dat verweerder hierop niet is ingegaan en in de beoordeling van eisers verklaringen wel heeft overwogen dat eiser niet heeft uitgelegd waarom het verhaal van Paulus voor hem persoonlijk belangrijk is, rechtvaardigt niet de conclusie dat eiser onvoldoende ruimte heeft gekregen om zijn bekering toe te lichten.
15. Voor zover eiser verweerder verwijt dat deze een selectieve beoordeling van eisers verklaringen heeft uitgevoerd, overweegt de rechtbank dat eiser heeft nagelaten om aan te geven op welke specifieke verklaringen dit verwijt betrekking heeft.
16. Anders dan eiser stelt, volgt uit verweerders beoordeling niet dat eiser bij de toelichting op zijn bekering niet de bijbel mag aanhalen. Kern van verweerders – terechte – tegenwerping is dat eiser dat vrijwel uitsluitend doet, zonder daarbij persoonlijke motieven en ervaringen te beschrijven. De omstandigheid voorts dat eiser er in zijn verklaringen blijk van heeft gegeven dat hij de Bijbel uitvoerig heeft bestudeerd, rechtvaardigt niet op voorhand de conclusie dat de gestelde bekering geloofwaardig is.
17. Verweerder heeft eisers asielaanvraag terecht afgewezen.
18. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.