Op 10 april 2018 heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.A. Zevenbergen, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 31 maart 2018 was opgelegd. Tijdens de zitting op 10 april 2018 was eiser zelf niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 6 april 2018 was opgeheven vanwege vormfouten. Eiser's gemachtigde voerde aan dat de bewaring vanaf het begin onrechtmatig was en verzocht om schadevergoeding voor de periode van 31 maart tot 6 april 2018 op basis van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser gevraagd of eiser nog prijs stelde op het voortduren van de beroepsprocedure, gezien het feit dat eiser niet ter zitting aanwezig was en er geen contact was geweest tussen eiser en zijn gemachtigde sinds de opheffing van de maatregel. De gemachtigde gaf aan geen contact met eiser te hebben kunnen opnemen en dat hij niet wist waar eiser zich bevond. De rechtbank concludeerde dat eiser geen prijs meer stelde op het voortzetten van de procedure, wat leidde tot de conclusie dat het procesbelang van eiser aan het verder voeren van de procedure was komen te ontvallen. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk.
De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier M.M.J. Mooijer. De uitspraak is digitaal ondertekend en bekendgemaakt, en er is een termijn voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.