ECLI:NL:RBDHA:2018:4918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
NL18.3934 en NL18.3935
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag onder de Dublinverordening met betrekking tot verblijfsvergunning in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van haar aanvraag. Eiseres had eerder een verblijfsvergunning voor studie in België en had daar ook daadwerkelijk gestudeerd. De rechtbank oordeelde dat, ondanks de langdurige aanwezigheid van eiseres in Nederland en de asielprocedures van haar familieleden in Nederland, België op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van haar asielaanvraag. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres dat Nederland verantwoordelijk zou moeten zijn en dat de overdracht aan België een onevenredige hardheid zou vormen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van eiseres niet voldoende waren om af te wijken van de regels van de Dublinverordening. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.3934 (beroep) en NL18.3935 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 26 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit, verzoekster/eiseres, hierna: eiseres,
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V.D. Schreuder).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt haar overdracht te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het bestreden besluit
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin staat dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om overname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
Beoordeling verantwoordelijke lidstaat
2.1
Eiseres voert aan dat niet België maar Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag. Kort gezegd komt het er op neer dat eiseres al vanaf 2003 in Nederland is en al vanaf 2005 aanvragen bij verweerder heeft ingediend om haar verblijf in Nederland te legaliseren. Verweerder wist dus dat en waar eiseres in Nederland verbleef. Op grond daarvan is Nederland dus verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. Dat is ook de gedachte achter de Dublinverordening.
2.2
De rechtbank overweegt dat artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening de grondslag voor het bestreden besluit is geweest. Uit dit artikel volgt, kort gezegd, dat wanneer eiseres houder is van een verblijfstitel die minder dan twee jaar is verlopen en die haar daadwerkelijk toegang heeft verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, die lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In het geval van eiseres is dat België, omdat eiseres in het bezit is geweest van een Belgische verblijfsvergunning voor studie van 17 oktober 2016 tot 31 oktober 2017 en eiseres in die periode ook in België heeft verbleven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening België verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres.
2.3
Zelfs als eiseres zou worden gevolgd in haar betoog dat Nederland in de eerste plaats verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van eiseres, dan nog is België verantwoordelijk geworden voor de behandeling van die aanvraag vanwege de afgegeven verblijfsvergunning. Uit artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening volgt immers dat indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, de in artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening genoemde verplichtingen overgaan op deze lidstaat.
2.4
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met de gedachte achter de Dublinverordening omdat eiseres al 14 jaar in Nederland verblijft en Nederland om die reden verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hij eiseres nooit in de gelegenheid heeft gesteld om in Nederland legaal haar leven op te bouwen. Immers, eiseres heeft ondanks meerdere pogingen daartoe haar verblijf in Nederland niet gelegaliseerd. Dat zij al 14 jaar in Nederland is en hier naar school is gegaan, maakt dat niet anders. De Dublinverordening heeft duidelijke criteria opgesteld aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat moet worden vastgesteld. Op grond van die criteria is België verantwoordelijk. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Beoordeling beroep op artikel 17 van de Dublinverordening
3.1
Eiseres voert verder aan dat verweerder op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de behandeling van de asielaanvraag van eiseres aan zich had moeten trekken. Eiseres wijst er in dat kader op dat haar broers, haar moeder en haar Nederlandse zussen in Nederland wonen, dat zij bij haar Nederlandse zus woont en dat zij door haar zus en leden van de Gülen-beweging in Nederland financieel wordt onderhouden. Verder is van belang dat haar moeder en broers een inhoudelijke asielprocedure in Nederland hebben lopen met dezelfde asielmotieven als eiseres. De beroepen van moeder en broers tegen de afwijzing van hun asielaanvraag zijn gegrond verklaard. De bedoeling van de Dublinverordening is het bijeenhouden van gezinnen en het behandelen van de asielaanvragen van één gezin met dezelfde asielmotieven in dezelfde lidstaat om te voorkomen dat de uitkomst van de asielprocedures uiteen gaat lopen. Dit volgt ook uit overwegingen 14 en 15 van de preambule van de Dublinverordening.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor weergegeven omstandigheden van eiseres geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht van eiseres aan België van een onevenredige hardheid getuigt en overweegt daartoe als volgt.
3.3
De uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, hebben hun weerslag gevonden in hoofdstuk 3 "criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat" en met name de artikelen 9, 10 en 11. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden. Verzoekster is echter geen gezinslid in de zin van de Dublinverordening. Op grond van de bepalingen in hoofdstuk 3 van de Dublinverordening is België verantwoordelijk voor de asielaanvraag van eiseres. Dat de moeder en broers van eiseres dus een asielprocedure hebben lopen in Nederland heeft verweerder in redelijkheid niet aangemerkt als een bijzondere individuele omstandigheid.
3.4
Verweerder heeft er verder op gewezen dat van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening terughoudend gebruik wordt gemaakt. Er moet sprake zijn van een zeer bijzondere afhankelijkheid van een in Nederland woonachtig familielid. Dat eiseres bij haar zus woont en door haar en kennissen financieel wordt onderhouden is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een zeer bijzondere afhankelijkheid. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank nog mogen betrekken dat eiseres eerder zelfstandig in België heeft verbleven voor studie. Niet is gebleken dat dat voor eiseres nu niet meer mogelijk zou zijn. Haar zus en kennissen kunnen eiseres ook financieel onderhouden als zij in België verblijft. Met betrekking tot de opvang voor asielzoekers in België overweegt de rechtbank dat eiseres geenszins heeft onderbouwd dat die niet goed zal zijn voor haar. Dat eiseres in België als alleenstaande jonge vrouw in de asielopvang terecht zal komen, heeft verweerder dus evenmin als bijzondere omstandigheid hoeven aan te merken.
Conclusie
4. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Omdat er op het beroep is beslist, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N. Vreede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.