ECLI:NL:RBDHA:2018:4903

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
17.7653
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel voor Burundi met ongeloofwaardig relaas en geen lid van kwetsbare minderheidsgroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiseres met de Burundische nationaliteit. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld en geconcludeerd dat de door eiseres gestelde problemen met haar stiefmoeder en een militair niet geloofwaardig zijn. Eiseres heeft aangevoerd dat zij en haar minderjarige dochter behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep van alleenstaande vrouwen die te vrezen hebben voor geweld bij terugkeer naar Burundi. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs is dat eiseres in Burundi een reëel risico loopt op ernstige schade, en dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag ongegrond is. De rechtbank heeft de belangen van de minderjarige dochter van eiseres in overweging genomen, maar heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich voldoende rekenschap heeft gegeven van deze belangen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.7653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

ProcesverloopBij besluit van 3 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Het bestreden besluit heeft tevens betrekking op [dochter] , de minderjarige dochter van eiseres.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 februari 2018.Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen E. Nsabimbona. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Burundische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 1] . [dochter] , ook van Burundische nationaliteit, is geboren op [geboortedatum 2] . Eiseres heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat haar vader is overleden in 2001 en dat zij sindsdien problemen heeft ondervonden met de tweede vrouw van haar vader, [tweede vrouw] . De problemen hadden te maken met het erven van haar vaders boerderij. Nadat haar moeder op 24 september 2003 is meegenomen door een militair is eiseres door [tweede vrouw] in huis genomen. Zij heeft vervolgens tot 2007 bij haar in huis gewoond, waar zij zwaar werk moest doen, werd geslagen en niet naar school ging. Eiseres is vervolgens in 2007 meegenomen door dezelfde militair, bij wie zij, tegen haar wil in, zes jaar is vastgehouden. De militair heeft haar verkracht en laten verkrachten door andere militairen, en ook heeft hij eiseres met een mes in haar rug gestoken bij een ontsnappingspoging.
2. Verweerder heeft de door eiseres gestelde identiteit en nationaliteit geloofwaardig geacht. Hij heeft de gestelde problemen met [tweede vrouw] en het gedwongen verblijf van eiseres bij de militair niet geloofwaardig geacht.
3. Eiseres stelt in beroep - kort samengevat - dat zij (wel) voldoende geloofwaardig heeft verklaard. Verweerder stelt ten onrechte dat zij geen aanspraak kan maken op de erfenis van haar vader, nu het erfrecht in Burundi niet eenduidig is en de rapporten waarop verweerder zich baseert ook melding maken van vrouwenrechten. Eiseres stelt dat verweerder er ten onrechte niet van uit is gegaan dat zij en haar minderjarige dochter niet zouden behoren tot de kwetsbare minderheidsgroep van alleenstaande vrouwen die te vrezen hebben voor seksuele geweldpleging en andere schendingen van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) na gedwongen terugkeer. Zij wijst daarbij op verschillende rapporten en de brief van verweerder van 29 mei 2017 aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Eiseres stelt verder dat verweerder de belangen van haar dochter onvoldoende kenbaar en inzichtelijk heeft meegewogen, waarbij zij zich beroept op artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK).
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Verweerder heeft de door eiseres gestelde problemen met [tweede vrouw] en een militair niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. De rechtbank verwijst hierbij primair naar de uitgebreide en steekhoudende motivering van verweerder op de pagina’s 3 tot en met 7 van het voornemen en de pagina’s 2 tot en met 6 van het bestreden besluit.
4.2.
Verweerder wordt in deze motivering ook gevolgd met betrekking tot zijn standpunt over de aanspraak van eiseres op haar vaders erfenis, hetgeen de oorzaak zou zijn van de gestelde problemen met [tweede vrouw] . Het beroep van eiseres op het FRIDE-rapport van maart 2011 slaagt niet. Volgens eiseres geeft dit rapport een genuanceerder beeld dan verweerder heeft aangenomen, nu daarin is opgenomen dat dochters ook kunnen erven in het traditionele recht maar pas op de vijfde plaats staan in de rangorde, en dat de rechtspraak in Burundi zich aan het ontwikkelen is ten gunste van dochters. Verweerder heeft hierover ter zitting terecht opgemerkt dat het FRIDE-rapport dateert van ruim tien jaar na het overlijden van de vader van eiseres en dat het een beschrijving van recente ontwikkelingen in erfeniszaken betreft, zodat het geen betrouwbaar beeld schetst van de erfrechtelijke positie van vrouwen, dan wel dochters in Burundi ten tijde van belang.
4.3.
Indien en voor zover eiseres wel zou kunnen erven, dan nog valt, zoals terecht is overwogen door verweerder, niet in te zien waarom [tweede vrouw] belang zou hebben bij het in huis nemen van eiseres. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Burundi van 6 maart 2009 (ambtsbericht) blijkt dat kinderen waarvan de ouders zijn overleden in de regel door familieleden van de vader worden opgevangen. Door enkel te stellen dat verweerder ten onrechte aanneemt dat zij geen mannelijke familieleden heeft, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kon worden opgevangen door haar familie van vaderszijde. Daarnaast blijkt uit het ambtsbericht dat een vrouw pas vanaf haar 21ste jaar wettelijk handelingsbekwaam is. Ook in dat opzicht had [tweede vrouw] niets te vrezen van eiseres, nu eiseres ongeveer tien jaar oud was toen zij door [tweede vrouw] in huis is genomen. Verweerder werpt eiseres verder terecht tegen dat zij haar verklaringen omtrent de reden waarom [tweede vrouw] haar vier jaar lang in huis heeft genomen en voor haar heeft gezorgd niet afdoende heeft onderbouwd. De in beroep gestelde omstandigheid dat eiseres destijds nog (erg) jong was, maakt niet dat niet van haar mag worden verwacht dat zij op dit punt meer verklaart dan zij heeft gedaan.
4.4.
Verweerder wordt ook gevolgd in zijn motivering ten aanzien van het gestelde onvrijwillige verblijf van eiseres bij de militair. Verweerder werpt eiseres terecht tegen dat zij heeft gesteld dat zij gedurende een periode van zes jaar bij deze militair heeft verbleven, maar dat zij niets kan verklaren over deze persoon. Eiseres kent de naam van de militair niet, en weet slechts dat hij door andere soldaten werd gegroet als "mon general". Haar verklaring dat zij dacht dat dit zijn echte naam was is terecht niet gevolgd. Bovendien weet eiseres ook de rang van deze militair niet te benoemen, en ook niet hoeveel sterren hij op zijn uniform droeg. Van eiseres mag worden verwacht dat zij tenminste de naam weet van degene door wie zij stelt zes jaar te zijn vastgehouden. Eiseres heeft verklaard dat zij na te zijn gevlucht op 25 december 2009 in [plaats] heeft verbleven, en dat zij daar op 20 december 2010 is gevonden en meegenomen door de militair. Verweerder heeft eiseres ook terecht tegengeworpen dat zij geen geloofwaardige verklaring kan geven voor het feit dat de militair haar heeft teruggevonden. De in beroep gegeven verklaring, inhoudende dat Burundi een klein land is, is in ieder geval onvoldoende. Verweerder wordt ook gevolgd in zijn standpunt dat de verklaringen van eiseres over de reden dat de militair nog steeds naar haar op zoek was inconsistent zijn.
5.1.
Gesteld noch gebleken is dat in Burundi sprake is van een uitzonderlijke situatie
waarbij iedere persoon in dat land enkel door zijn of haar aanwezigheid risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat eiseres niet behoort tot een groep die bij terugkeer systematisch een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.2.
In de brief van verweerder van 29 mei 2017 aan de Tweede Kamer (nummer 29 237-172, 2016-2017), waarop eiseres zich beroept en waarin wordt verwezen naar het ambtsbericht inzake Burundi van de minister van Buitenlandse Zaken van 22 maart 2017, schetst verweerder het beleidskader waarbinnen asielaanvragen van Burundese asielzoekers vanaf 1 juli 2016 worden beoordeeld. Volgens de brief neemt de IND aan dat het voor vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij hebben te vrezen voor (seksuele) geweldpleging niet mogelijk is de bescherming van de Burundese autoriteiten of internationale organisaties te verkrijgen, en dat er geen vlucht- en vestigingsalternatief is. Nu verweerder het door eiseres gestelde verblijf bij de militair en het daarmee gepaard gaande (seksuele) geweld niet geloofwaardig heeft geacht, heeft de brief geen betrekking op eiseres. Niet aannemelijk is immers dat zij in Burundi te vrezen heeft voor (seksuele) geweldpleging.
5.3.
In haar brief van 26 januari 2018 wijst eiseres op een aantal passages uit het rapport van Amnesty International van 22 februari 2017, het rapport van de VN Veiligheidsraad van 15 april 2017, een samenvatting van het rapport van de Onderzoekscommissie van de Mensenrechtenraad van de VN van 11 augustus 2017 over de mensenrechtensituatie in Burundi in de periode vanaf april van 2015, alsmede het rapport van Human Rights Watch over Burundi van 12 januari 2017. Uit deze rapporten kan niet worden geconcludeerd dat eiseres als alleenstaande moeder in Burundi op voorhand risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De rapporten dateren van, dan wel hebben betrekking op de periode voor de hiervoor besproken brief van verweerder van 29 mei 2017, zodat deze kunnen worden geacht te zijn verdisconteerd in zijn daarin opgenomen beleid. Niet is onderbouwd of anderszins gebleken dat dit op onjuiste wijze is gebeurd.
6. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 3 van het IVRK wordt overwogen dat het IVRK in zoverre rechtstreekse werking heeft dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, zoals ook door verweerder ter zitting is opgemerkt, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel toetst de bestuursrechter in dit verband of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Het voornemen en het bestreden besluit geven er naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van dat hij zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige dochter van eiseres.
7. Gezien het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag daarom terecht op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel