ECLI:NL:RBDHA:2018:4901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
17/4374
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding na overname van strafvervolging in het kader van internationale rechtshulp

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding van een verzoeker die in Duitsland was aangehouden op verdenking van woninginbraak. Nederland heeft de strafvervolging overgenomen, waarna de verzoeker in Nederland werd vrijgesproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat, op basis van artikel 26 van het Europees verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (EVOS), de zaak behandeld dient te worden alsof het een volledig Nederlands strafrechtelijk onderzoek is geweest. Dit houdt in dat ook de vrijheidsbeneming in de verzoekende staat in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeker, die in Duitsland 21,5 uur in hechtenis heeft gezeten, naar Nederlandse maatstaven in verzekering zou zijn gesteld. Hierdoor heeft de verzoeker recht op schadevergoeding voor de tijd die hij ten onrechte in detentie heeft doorgebracht. De rechtbank heeft het verzoek ontvankelijk verklaard en op basis van billijkheid een schadevergoeding van € 105,00 toegekend, te betalen door de Staat. De beslissing is genomen door mr. E.C.M. Bouman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/862593-11
Kenmerk RK: 17/4374
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. M.G. Cantarella,
adres: [adres] Den Haag,
strekkende tot een schadevergoeding ten laste van de Staat voor de tijd door verzoeker in verzekering doorgebracht tot een bedrag van in totaal € 105,00, met het verzoek dit te voldoen door overmaking naar rekeningnummer NL35RABO0121847721 op naam van [naam rekening] onder vermelding van ‘ [nummer] ’.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft op 3 april 2018 dit verzoekschrift in raadkamer behandeld.
Verzoeker is - hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen - niet in raadkamer verschenen. Aanwezig was zijn advocaat, mr. Cantarella.
De raadsman heeft in raadkamer geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verzoeker bijna 22 uur op een politiebureau in Duitsland gedetineerd heeft gezeten en dat de Duitse autoriteiten vervolgens de Nederlandse autoriteiten hebben verzocht de strafvervolging over te nemen. Dit brengt met zich dat artikel 552ff Sv van toepassing is krachtens artikel 552ii Sv, nu de Nederlandse officier van justitie de strafvervolging heeft overgenomen. Ingevolge artikel 552ff Sv is artikel 89 Sv van overeenkomstige toepassing. Nu Nederland de strafvervolging heeft overgenomen, dient de tijd die verzoeker in Duitsland vast heeft gezeten te worden omgezet naar Nederlandse maatstaven, hetgeen inhoudt dat verzoeker naar de Nederlandse wet in verzekering zou zijn gesteld. Artikel 89, tweede lid, Sv komt daarom niet meer aan de orde.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Zij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van voorlopige hechtenis in het kader van een uitleveringsverzoek, zoals vermeld in artikel 89, tweede lid, Sv. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een vergoeding voor de tijd die hij in Duitsland op het politiebureau heeft vastgezeten, aldus de officier van justitie.

Beoordeling van het verzoekschrift

Inleiding
Verzoeker werd ervan verdacht op 13 december 2010 samen met twee anderen een woninginbraak te hebben gepleegd in Kleve, Duitsland. Dit levert naar het Duitse recht (paragraaf 244 (1), derde lid van het Duitse Wetboek van Strafrecht) een strafbaar feit op. Verzoeker is hier op 13 december 2010 om 17:30 uur voor in hechtenis genomen op een politiebureau in Kleve. Op 14 december 2010 om 15:00 uur is verzoeker weer in vrijheid gesteld.
Op 26 juli 2011 hebben de Duitse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten op grond van artikel 21 van het Europese Rechtshulpverdrag en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie verzocht de strafvervolging over te nemen. Nederland heeft dit verzoek gehonoreerd en aldus de strafvervolging van Duitsland overgenomen.
Het Nederlandse openbaar ministerie heeft verzoeker daarop gedagvaard voor - kort gezegd - het tezamen en in vereniging plegen van de woninginbraak in Kleve, hetgeen naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert op grond van artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht. Daarop heeft op 22 december 2011 de eerste politierechterzitting plaatsgevonden.
Verzoeker is uiteindelijk bij vonnis van 26 september 2017 van de politierechter in deze rechtbank vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
Bevoegdheid van de rechtbank
De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door een inmiddels onherroepelijk vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 26 september 2017, waarbij verzoeker is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het verzoek.
Ontvankelijkheid van verzoeker in zijn verzoek
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verzoeker kan worden ontvangen in zijn verzoek tot schadevergoeding, nu sprake is van overname van de strafvervolging van Duitsland en verzoeker niet in Nederland in voorarrest heeft gezeten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De basis van de wetsartikelen omtrent de internationale overdracht en overname van strafvervolging (552y Sv e.v.) is volgens de Memorie van Toelichting voortgekomen uit een tweetal verdragen:
“Inzake de internationale overdracht en de overname van strafvervolging zijn zowel in het verband van de Raad van Europa als in dat van de Benelux verdragen van algemene strekking tot stand gekomen. Gedoeld wordt op het Europees verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging van 15 mei 1972 (hierna: het EVOS), Trb. 1973, nr. 84, en het Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden inzake het overnemen van strafvervolgingen van 11 mei-974, Trb. 1974, nr. 184. Het wetsontwerp beoogt de toepassing van die verdragen door Nederland mogelijk te maken. Het is echter niet tot bepalingen ter uitvoering van die verdragen beperkt. Overdracht van strafvervolgingen aan een andere staat dan die waar het strafbare feit is begaan, komt immers veelvuldig voor zonder dat een verdrag daarvoor grondslag biedt. De voorgestelde regeling is mede van toepassing in gevallen waarin een verzoek tot het instellen van een strafvervolging van Nederland uitgaat of tot Nederland is gericht zonder dat dat verzoek op een verdrag is gegrond.”
(Kamerstukken II, 1979-1980, 15 972, nr. 3, blz. 7).
De rechtbank overweegt dat zij, gelet op het voorgaande, de vraag naar de ontvankelijkheid van verzoeker in zijn verzoekschrift dient te beantwoorden in het licht van hetgeen in het EVOS is vastgelegd.
Het eerste lid van artikel 26 van het EVOS luidt:
“Elke daad van opsporing en vervolging verricht in de verzoekende Staat overeenkomstig de aldaar van kracht zijnde wetten en voorschriften, heeft dezelfde rechtskracht in de aangezochte Staat alsof hij was verricht door de autoriteiten van die Staat. Deze gelijkstelling heeft echter niet tot gevolg dat aan die daad een grotere bewijskracht wordt toegekend dan hij in de verzoekende Staat heeft.”
Hieruit volgt dat als een verzoek tot overname van de strafvervolging is ingewilligd, de zaak vanaf de start in al zijn aspecten behandeld dient te worden alsof het een volledig Nederlands strafrechtelijk onderzoek is (geweest). Daartoe behoort naar het oordeel van de rechtbank ook de volgens het recht van de verzoekende staat toegepaste vrijheidsbeneming. Als de verdachte vervolgens wordt vrijgesproken in de aangezochte staat, kan hij dus ook op grond van het bepaalde in artikel 89 lid 1 Sv een vergoeding verzoeken voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis. Dit heeft tot gevolg dat de situatie als bedoeld in artikel 89 lid 2 Sv niet aan de orde is.
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat moet worden gekeken of verzoeker naar Nederlandse maatstaven in verzekering zou zijn gesteld.
Blijkens het in 2010 geldende artikel 61 Sv kan een verdachte voor een periode van hoogstens zes uur worden opgehouden voor onderzoek, de tijd tussen middernacht en negen uur ’s ochtends niet meegerekend, alvorens hij in verzekering dient te worden gesteld. Verzoeker is op 13 december 2010 om 17:30 uur gedetineerd (‘Freiheitsentziehung’) en op 14 december 2010 om 15:00 uur weer in vrijheid gesteld, een tijdsbestek van 21,5 uur. Naar Nederlandse maatstaven zou verzoeker in verzekering zijn gesteld.
Nu naar Nederlands recht sprake zou zijn van inverzekeringstelling van verzoeker en de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, maakt verzoeker op grond van artikel 89 Sv aanspraak op een vergoeding voor de tijd die hij ten onrechte in detentie heeft doorgebracht.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat deze aanspraak los staat van het bepaalde in artikel 552ff Sv, dat uitsluitend ziet op de mogelijkheid voor Nederland als aangezochte staat om - als er geen originaire rechtsmacht bestaat – in Nederland voorlopige vrijheidsbenemende maatregelen te treffen in afwachting van de inwilliging van een verzoek om overname van de strafvervolging. In het geval van verzoeker was geen sprake van deze omstandigheden.
Tenslotte stelt de rechtbank vast dat het verzoekschrift op 24 november 2017 is ingekomen ter griffie van deze rechtbank en dus tijdig is ingediend. Het verzoekschrift voldoet ook voor het overige aan de in de wet daartoe gestelde eisen.
Concluderend verklaart de rechtbank verzoeker dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoekschrift
Op grond van artikel 89, eerste lid, Sv kan aan een gewezen verdachte, wiens strafzaak is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel, een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij ten gevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis heeft geleden. Het toekennen van een schadevergoeding vindt ingevolge artikel 90, eerste lid, Sv enkel plaats indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Deze rechtbank pleegt, evenals alle andere gerechten in Nederland, de vergoeding op basis van artikel 89 Sv te relateren aan zogenaamde forfaitaire bedragen, die zijn vastgesteld door het landelijk overleg van voorzitters van strafsectoren (LOVS). Daarbij hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat in beginsel zonder onderzoek naar de schadefactoren van een specifiek geval deze vastgestelde forfaitaire bedragen worden toegekend.
Verzoeker is in deze zaak op 13 december 2010 in hechtenis genomen. Op 14 december 2010 is verzoeker in vrijheid gesteld. Verzoeker heeft derhalve 1 dag zijn vrijheid moeten missen.
De rechtbank acht dan ook gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker een bedrag van in totaal € 105,00 toe te kennen als vergoeding voor de tijd in een Duitse politiecel doorgebracht.

Beslissing

De rechtbank kent aan verzoeker toe ten laste van de Staat een bedrag van in totaal € 105,00 (zegge: honderdvijf euro) en bepaalt dat dit bedrag dient te worden voldaan op rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van [naam rekening] onder vermelding van ‘ [nummer] ’.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. E.C.M. Bouman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 april 2018.