ECLI:NL:RBDHA:2018:4838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2018 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Iraanse nationaliteit bezittende man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had aangevoerd dat hij bekeerd was tot het christendom en dat hij in Iran als afvallige wordt gezien, wat zou leiden tot de doodstraf. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de bekering van eiser ongeloofwaardig is, omdat hij niet overtuigend heeft kunnen verklaren over de aanleiding en de betekenis van zijn bekering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiser tegenstrijdig zijn en niet in overeenstemming met de verklaringen van zijn moeder. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Iran als afvallige bekend zal staan of dat hij vreest voor vervolging. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over zijn PTSS en de mogelijkheid van een afgeleide verblijfsvergunning verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is als tolk is verschenen S. Ostadhasanbanna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1990 en de Iraanse nationaliteit te bezitten.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is bekeerd tot het christendom en wordt in Iran als afvallige gezien. Daarop staat de doodstraf en tegen hem is een executiebevel uitgevaardigd, aldus eiser.
3. Verweerder heeft met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw de aanvraag als ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden door verweerder onderscheiden:
- nationaliteit, identiteit en herkomst;
- betrokkene stelt dat hij in Iran is bekeerd tot het christendom en dit zou ontdekt zijn door de autoriteiten.
Verweerder ziet geen aanleiding te twijfelen aan de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser. Verweerder heeft de bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende problemen ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser niet heeft weten te overtuigen omtrent de aanleiding voor zijn bekering en wat dat persoonlijk voor hem heeft betekend. Bovendien heeft eiser op belangrijke aspecten tegenstrijdig over zijn bekering verklaard ten opzichte van de verklaringen van zijn moeder. Zijn verklaringen over zijn proces van bekering, kennis van het geloof en kerkgang zijn niet geloofwaardig. Nu de bekering van eiser ongeloofwaardig wordt geacht, is het eveneens ongeloofwaardig dat de autoriteiten in Iran op de hoogte zijn van de gestelde bekering en dat eiser daardoor problemen heeft ondervonden. Voor zover eiser heeft gesteld dat als relevant element moet worden aangemerkt dat hij, zijn vader en broertje in juni 2012 zouden zijn opgepakt tijdens een (herdenkings)demonstratie, wordt erop gewezen dat dit reeds in het relaas van de moeder van eiser ongeloofwaardig is geacht. Ook de in Iran geldende dienstplicht is geen aanleiding voor vergunningverlening.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen vrees heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat bij terugkeer naar het land van herkomst sprake is van een reëel en voorzienbaar risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus verweerder.
4. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte geen termijn heeft gegeven om aanvullende documenten over te leggen. Ook had verweerder, voor zover de persoonlijke zienswijze van eiser op punten onleesbaar was, om een leesbare tekst moeten vragen. Verder blijkt uit het verslag van het nader gehoor dat eiser tijdens het gehoor heeft aangegeven dat hij maar twee uur had geslapen en dat hij last had van de anabolen die hij ten behoeve van spieropbouw inneemt. Verweerder had hem dan ook aanvullend moeten horen.
Eiser betoogt dat uit het voornemen niet blijkt dat het bekeringsproces met toepassing van de door hem genoemde acht stappen is beoordeeld. Voorts betoogt eiser dat verweerder zijn bekering ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt hoe zijn proces van bekering tot stand is gekomen en wat dat persoonlijk voor hem heeft betekend. Dat eiser drie persoonlijke gebeurtenissen als aanleiding voor de bekering heeft aangewezen, namelijk de verdwijning en het overlijden van zijn zus, de omstandigheid dat zijn vriend [vriend] christen bleek te zijn en de detentie en de zweepslagen die hem zijn opgelegd voor een verboden relatie, is een conclusie van verweerder zelf. De verdwijning van zijn zus was aanleiding om afstand te nemen van de islam en tijdens de zweepslagen heeft hij besloten zich daadwerkelijk te bekeren. Met de door hem overgelegde foto’s heeft hij bewezen dat hij was gedetineerd en zweepslagen heeft gekregen. Nu hij daarover niet tegenstrijdig heeft verklaard heeft hij aannemelijk gemaakt dat deze hebben geleid tot zijn bekering.
Verweerder heeft volgens eiser voorts ten onrechte geen medisch onderzoek laten doen op grond van artikel 18 van Richtlijn 2013/32/EU (hierna: Procedurerichtlijn). Verder betoogt eiser dat verweerder heeft miskend dat, ook indien zijn bekering niet geloofwaardig wordt geacht, hij in Iran als afvallig zal worden gezien. Ook heeft verweerder miskend dat eiser dient te vrezen omdat hij zijn militaire dienstplicht in Iran niet heeft voltooid. Verweerder had hem hier aanvullend over moeten horen.
Eiser betoogt voorts dat hij ten onrechte niet in aanmerking is gekomen voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw. Zijn moeder en broer hebben een verblijfsvergunning asiel gekregen en zijn vader op grond van nareis. Voor meerderjarige kinderen die in het gezin woonden hanteert verweerder een leeftijd van 18 tot ongeveer 25 jaar. Eiser was ten tijde van binnenkomst van zijn moeder 24 jaar. Dit had ook een reden voor verweerder moeten zijn ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking kwam voor een vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
Eiser wijst er verder op dat hij PTSS heeft. Hij is getraumatiseerd. Ook dit is, mede gelet op artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 2011/95/EU (hierna: Definitierichtlijn) en WBV 2013/24, aanleiding om hem een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder om een leesbare tekst van de persoonlijke zienswijze van eiser had moeten vragen, wordt overwogen dat eiser bij die zienswijze ook een vertaling daarvan heeft overgelegd. Hierin heeft de vertaler op plekken opgenomen dat de handgeschreven tekst van eiser niet leesbaar was. Nu het eiser derhalve bekend was dat delen niet leesbaar waren en hij de stukken toch op die manier heeft ingediend, kan verweerder niet worden verweten niet naar een leesbare tekst te hebben gevraagd. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder hem een nadere termijn had moeten geven om nadere stukken in te dienen, wordt overwogen dat onduidelijk is gebleven welke stukken eiser nog had willen indienen. Verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien daarop voor het nemen van het bestreden besluit te wachten. Ook tot op heden heeft eiser geen nadere stukken overgelegd.
5.2
Verweerder heeft reeds in het bestreden besluit erop gewezen dat het door verweerder gehanteerde toetsingskader, waarbij het proces van bekering, de kennis over de inhoud van het geloof en de verklaringen over de kerkgang van belang worden geacht, door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar jurisprudentie is bevestigd. Aan het proces van bekering komt daarbij meer gewicht toe. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat deze elementen aan de hand van Werkinstructie 2014/10 zijn beoordeeld. Daarbij zijn zowel de interne als de externe geloofwaardigheidsindicatoren bezien. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen hoe de weging van die elementen heeft plaatsgevonden. Eiser heeft in beroep niet betoogd in hoeverre dit standpunt van verweerder onjuist is. Bovendien maakt de omstandigheid dat eiser het niet eens is met de uitkomst van de beoordeling niet dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
5.3
Ten aanzien van de geloofwaardigheidsbeoordeling komen de beroepsgronden voor een groot deel letterlijk overeen met de zienswijze. Verweerder heeft daarop reeds in het bestreden besluit gereageerd. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft weten te overtuigen omtrent de aanleiding voor zijn bekering en wat dat persoonlijk voor hem heeft betekend. Verweerder heeft de verklaringen van eiser dat hij onder andere de Jihad, de vergeldingswetten, de moorden door IS, de Taliban en de Sepah slecht vindt te algemeen en oppervlakkig mogen achten. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe dit van invloed op hem persoonlijk is geweest om zich van de islam af te keren en dat eiser geen duidelijk antwoord heeft gegeven of hij twijfels heeft gehad, terwijl tijdens het nader gehoor voldoende naar persoonlijke toelichtingen is gevraagd.
Voorts heeft verweerder, gelet op de verklaringen van eiser, de verdwijning en het overlijden van eisers zus, de omstandigheid dat zijn vriend [vriend] christen bleek te zijn en de detentie en de zweepslagen die hem zijn opgelegd voor een verboden relatie terecht betrokken bij de beoordeling of eiser zijn bekering geloofwaardig heeft gemaakt. Verweerder heeft in het voornemen overwogen dat deze omstandigheden een aanleiding zijn geweest voor zijn bekering. Door eiser wordt niet betwist dat deze omstandigheden daarbij een rol hebben gespeeld.
Ten aanzien van de verdwijning van en de moord op de zus van eiser, waarvan eiser heeft verklaard dat dit aanleiding was zich van de islam af te keren, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet valt in te zien waarom eiser daarover niet heeft willen verklaren. Hetgeen hij er wel over heeft verklaard heeft verweerder niet ten onrechte summier, niet helder en niet eenduidig geacht. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat uit het individueel ambtsbericht van 4 maart 2013, dat is opgesteld in het kader van de asielprocedure van eisers moeder, is gebleken dat, anders dan eiser heeft verklaard, zijn zus niet bij een demonstratie door de Iraanse autoriteiten is opgepakt en door hen is vermoord. Ten aanzien van de invloed van [vriend] op de bekering van eiser heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, gelet op zijn verklaringen dat hij met [vriend] alleen maar over het geloof praatte, niet valt in te zien dat eiser nauwelijks kan aangeven op welke wijze die gesprekken voor hem persoonlijk aanleiding hebben gevormd zich in het christendom te gaan verdiepen. Voorts heeft verweerder het niet ten onrechte bevreemdend geacht dat eiser niet kan verklaren wanneer hij de zweepslagen heeft gekregen, die aan hem zouden zijn opgelegd naar aanleiding van een verboden relatie met een meisje. Daarbij heeft verweerder het bevreemdend mogen achten dat er geen enkele ondersteunende documenten of bewijsmiddelen zijn voor deze veroordeling, terwijl eiser heeft verklaard dat hij is geregistreerd, in voorarrest heeft gezeten en vingerafdrukken en foto’s zijn afgenomen. Ook heeft verweerder het niet ten onrechte opmerkelijk geacht dat eiser tijdens de zweepslagen niet is flauwgevallen, dat hij daarna geen ziekenhuis heeft bezocht en dat de verwoningen na twee weken al redelijk zouden zijn geheeld, terwijl hij heeft verklaard maar liefst honderd zweepslagen te hebben gekregen. Verder komt de verklaring van eiser dat ook zijn moeder zich vanwege zijn snelle genezing met het christendom ging bezighouden niet overeen met hetgeen zijn moeder daarover heeft verklaard. Ten aanzien van de door eiser overgelegde foto’s van de verwondingen op zijn rug wordt overwogen dat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de striemen op zijn rug het gevolg is van de veroordeling. Verweerder heeft voorts geen aanleiding hoeven zien een medisch onderzoek naar de littekens op de rug van eiser te laten verrichten, nu daarmee het verband tussen de gestelde zweepslagen en zijn bekering niet kan worden aangetoond.
De omstandigheid dat eiser zou zijn opgegroeid in een kritische en niet‑religieuze familie en dat hij vanaf jonge leeftijd geen praktiserend moslim meer zou zijn, doet geen afbreuk aan de door verweerder niet ten onrechte geachte tegenstrijdige, ongerijmde en intern inconsistente verklaringen van eiser over de belangrijkste elementen met betrekking tot zijn bekering.
5.4
Verweerder heeft ten aanzien van het verdere proces van bekering terecht overwogen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het bekend zijn met huiskerken in Iran. Enerzijds heeft eiser verklaard dat hij in Iran nooit in een huiskerk is geweest, anderzijds heeft hij verklaard dat hij in een huiskerk in Iran is gedoopt. Verweerder heeft voorts aan eiser mogen tegenwerpen dat hij summier over zijn doop heeft verklaard en dat het opmerkelijk is dat hij niet weet door wie hij is gedoopt, terwijl dit voor hem een ingrijpende gebeurtenis zou zijn geweest. Ook heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat eiser wederom een ernstige straf zou willen riskeren vanwege een christelijke doop, hetgeen strafbaar is in Iran.
Ten aanzien van de kennis van het christelijk geloof en de inhoudelijke overtuigingen heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat enige basale kennis voor een ieder gemakkelijk te vergaren is en dat eiser in algemene termen blijft steken over wat het geloof voor hem betekent.
5.5
Gelet op voorgaande heeft verweerder de bekering van eiser ongeloofwaardig mogen achten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder eiser aanvullend had moeten horen.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat eiser in Iran heeft te vrezen omdat hij als afvallige zal worden gezien. Verweerder heeft er daartoe terecht op gewezen dat de verklaringen van eiser over het afstappen van het geloof in samenhang bezien met het proces van bekering niet geloofwaardig is geacht. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in Iran als afvallige bekend zal staan. Bovendien heeft eiser als niet-praktiserende islamiet nooit op enige wijze in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten gestaan.
5.6
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat uit het algemeen ambtsbericht over Iran niet blijkt dat in Iran sprake is van een onevenredige bestraffing van dienstplichtontduiking. Reeds gelet daarop is de omstandigheid dat eiser mogelijk voor zijn dienstplicht wordt opgeroepen geen reden voor het oordeel dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Ten aanzien van het betoog van eiser dat hij zou lijden aan PTSS en in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 lid 1 onder b van de Vw wordt overwogen dat dit voor het eerst in beroep, en derhalve te laat, naar voren is gebracht. Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een traumatische gebeurtenis die reden is geweest voor vertrek uit zijn land van herkomst. Het eerst in beroep overgelegde patiëntendossier vormt onvoldoende onderbouwing hiervan.
5.7
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een afgeleide asielvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw. Uit het rapport Eerste Gehoor blijkt dat de moeder en broer van eiser al ruim drie met een verblijfsvergunning in Nederland verbleven voordat eiser asiel heeft aangevraagd. Eiser voldoet derhalve niet aan de voorwaarden dat hij gelijktijdig met hen Nederland is ingereisd, dan wel binnen drie maanden nadat zijn moeder en broer een verblijfsvergunning hebben verkregen is nagereisd.
Voorts blijkt uit het voornemen en het bestreden besluit, anders dan eiser heeft betoogd, dat verweerder ambtshalve heeft beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende familie.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.