ECLI:NL:RBDHA:2018:4829

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
NL18.6664
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië voor behandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had op 13 januari 2018 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 19 april 2018 is eiser verschenen, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat uit Eurodac blijkt dat eiser eerder asielaanvragen heeft ingediend in Italië, Oostenrijk en Duitsland. De Italiaanse autoriteiten hebben op een verzoek van de Nederlandse autoriteiten om eiser terug te nemen niet gereageerd, wat heeft geleid tot een fictief claimakkoord.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank verwijst naar uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit blijkt dat de situatie in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig is dat overdracht aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de overdracht van eiser aan Italië onevenredige hardheid zou opleveren. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.6664

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.6665, plaatsgevonden op 19 april 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft op 13 januari 2018 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 1 juni 2016 in Italië, op 25 juni 2017 in Oostenrijk en op 1 juli 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft op 12 februari 2018 de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiser op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) terug te nemen . Op dat verzoek is door de Italiaanse autoriteiten niet gereageerd zodat op grond van artikel 25 van de Dublinverordening per 27 februari 2018 sprake is van een fictief claimakkoord.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser heeft met het door hem in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in verschillende arresten geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg moeten staan. Het EHRM heeft verder meermaals overwogen dat de situatie voor asielzoekers in Italië niet kan worden vergeleken met de situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar recente uitspraken nog geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is verslechterd dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Uit de door eiser aangehaalde rapporten komt naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijk ander beeld naar voren dan in de hiervoor genoemde jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling wordt geschetst en dat zou moeten worden geoordeeld dat de situatie in Italië zodanig is verslechterd dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor het standpunt van eiser dat de Italiaanse autoriteiten zijn verzoek om internationale bescherming niet in behandeling zullen nemen. Van indirect refoulement is derhalve geen sprake.
Verweerder heeft zich –met de in het besluit gegeven motivering- dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigd.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Dit document is digitaal ondertekend. U kunt controleren of het daadwerkelijk van de Rechtspraak afkomstig is en of het niet is aangepast. Heeft u het digitaal ontvangen, dan controleert u dit via https://validatie.justid.nl. Heeft u het document op papier, dan kunt u dit navragen bij de balie van de rechtbank.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.