ECLI:NL:RBDHA:2018:4827

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
NL18.5996
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 23 april 2018, hebben eisers, bestaande uit [persoon 1], [persoon 2] en hun minderjarige kinderen, beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Deze besluiten betroffen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op de grond dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van hun aanvragen. De eisers hebben hun asielaanvraag op 23 december 2017 ingediend, maar uit Eurodac bleek dat zij eerder in Duitsland om internationale bescherming hadden verzocht. De Duitse autoriteiten hebben op 25 januari 2018 ingestemd met de terugname van eisers op basis van de Dublinverordening.

Tijdens de zitting op 19 april 2018, waar de zaak samen met een andere zaak werd behandeld, hebben de eisers hun gemachtigde, mr. A. Habib-Portier, meegenomen. De rechtbank heeft overwogen dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers niet konden aantonen dat er systematische tekortkomingen waren in de Duitse asielprocedure. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Staatssecretaris terecht heeft gesteld dat er geen grond was om te twijfelen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de overdracht aan Duitsland niet in strijd zou zijn met de mensenrechten.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.5996

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2018 in de zaak tussen

[persoon 1], mede namens

[persoon 2],geboren [geboortedatum] 1982,
en de minderjarige kinderen
[kind 1],geboren [geboortedatum] 2003,
[kind 2],geboren [geboortedatum] 2002,
samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A. Habib-Portier),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk).

Procesverloop

Bij besluiten van 23 maart 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.5997, plaatsgevonden op 19 april 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben een asielaanvraag ingediend op 23 december 2017. Uit Eurodac is gebleken dat [persoon 1] op 2 mei 2016 en 8 december 2017, [persoon 2] mede namens [kind 1] op 27 juni 2016 en 8 december 2017 en [kind 2] op 8 december 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend.
Verweerder heeft de Duitse autoriteiten op 22 januari 2018 verzocht om eisers terug te nemen op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening). Met het claimakkoord van 25 januari 2018 hebben de Duitse autoriteiten hiermee ingestemd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
Eisers hebben met het door hen in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Voor zover eisers hebben gesteld dat Duitsland handelt in strijd met de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn, heeft verweerder er terecht op gewezen dat eisers daarover bij de Duitse autoriteiten dienen te klagen en dat niet is gebleken dat dit voor eisers niet mogelijk was.
Eisers stelling dat sprake is van systematische tekortkomingen omdat niet in alle gevallen wordt voorzien in gefinancierde rechtsbijstand, kan niet worden gevolgd. Zowel artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening, als artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn staat immers toe dat de toegang tot gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk kan worden gesteld van de reële kans van slagen van de procedure. De kans van slagen dient te worden beoordeeld door de onafhankelijke rechter of een andere bevoegde instantie. Als een andere instantie de beoordeling verricht, dient die beoordeling vatbaar te zijn voor beroep bij de rechter. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan die bepalingen in Duitsland niet wordt voldaan.
Verweerder heeft zich -met de in het besluit gegeven motivering- dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eisers aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Duitse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd het verzoek van eisers om internationale bescherming in behandeling te nemen. De stelling van de gemachtigde dat er geen inhoudelijke beoordeling meer zal plaats vinden kan dan ook niet worden gevolgd en van indirect refoulement is derhalve geen sprake.
Gelet op voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.
3. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel