ECLI:NL:RBDHA:2018:4790

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan

Op 23 april 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee Litouwse eisers en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hebben in beroep de vaststelling van de staatssecretaris aangevochten dat zij nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hebben gehad. Dit besluit was genomen op basis van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in een eerder besluit, gedateerd 16 juni 2017, het bezwaar van eisers gegrond had verklaard, maar niet adequaat was ingegaan op hun bezwaren tegen de eerdere vaststelling van geen rechtmatig verblijf. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en in strijd met het motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 1002,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12869

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2018 in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1, V-nummer [V-nummer]

[eiser 2], eiser 2, V-nummer [V-nummer]
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Rennen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eisers nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hebben gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Bij besluit van 16 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum] 1967 en eiser 2 is geboren op [geboortedatum] 1955. Beiden hebben de Litouwse nationaliteit. Eisers hebben zich op 3 september 2007 laten inschrijven in de vreemdelingenadministratie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en hebben een verblijfssticker gekregen. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Den Haag heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het verblijf van eisers. In deze melding staat vermeld dat eisers vanaf 16 april 2015 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontvangen.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat eiser 1 sinds 1 juni 2017 rechtmatig verblijf heeft als economisch actieve gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Uit de overgelegde stukken blijkt dat hij sinds die datum werkzaamheden verricht die als reëel en daadwerkelijk zijn aan te merken. Eiser 2 heeft als familielid van eiser 1 sinds 1 juni 2017 rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000. Om die reden heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard. Er bestaat geen aanleiding meer om te beoordelen of in het verleden aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf is voldaan. Eerst bij een aanvraag voor duurzaam verblijf zal er een beoordeling worden gemaakt of er over een ononderbroken periode van vijf jaar aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf is voldaan.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en hebben hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder het primaire besluit waarin is vastgesteld dat eisers nimmer rechtmatig verblijf hebben gehad, ten onrechte niet heeft ingetrokken. Het primaire besluit betreft een intrekking van het verblijfsrecht en heeft als zodanig grote gevolgen voor eisers. Het is niet juist dat verweerder stelt dat pas bij een aanvraag voor duurzaam verblijf zal worden getoetst of eisers in de vijf jaar voorafgaand aan 1 juni 2017 rechtmatig verblijf hebben gehad. Dit verblijfsrecht ontstaat van rechtswege na verloop van vijf jaar. Als verweerder dit verblijfsrecht na vijf jaar wil intrekken, moet voldaan worden aan de restrictievere voorwaarden voor intrekking van duurzaam verblijfsrecht. Verweerder heeft ook verzuimd een belangenafweging te maken. Tot slot zijn eisers in bezwaar ten onrechte niet gehoord.
4. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eisers procesbelang hebben bij de beoordeling van het voorliggende beroep.
4.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder het primaire besluit waarin is vastgesteld dat eisers nimmer rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hebben gehad, in het bestreden besluit niet integraal heeft herroepen. Gelet hierop hebben eisers belang bij de beoordeling van het door hen ingediende beroep.
5. De rechtbank overweegt dat eisers in bezwaar de vaststelling dat zij nimmer rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hebben gehad, gemotiveerd hebben bestreden. In beroep hebben eisers aangevoerd dat het primaire besluit ten onrechte niet is herroepen, waardoor een verblijfsgat is ontstaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft vastgesteld dat eisers vanaf 1 juni 2017 rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland hebben, maar niet is ingegaan op de bezwaren van eisers gericht tegen de vaststelling dat zij nimmer rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
6. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel is genomen. De overige beroepsgronden behoeven geen nadere bespreking.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet, gelet op de door verweerder nog te maken beoordeling van de gronden die eisers in bezwaar hebben ingediend tegen het primaire besluit, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte geschilafdoening zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.