ECLI:NL:RBDHA:2018:4728

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
AWB 17/16384 en 17/10696 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning jongvolwassene op basis van gezinsleven en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een jongvolwassene van Surinaamse nationaliteit, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd op basis van gezinsleven met zijn vader in Nederland. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en er geen sprake zou zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn vader. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij altijd tot het gezin van zijn vader had behoord, aangezien hij van 2003 tot 2014 in Suriname had gewoond. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het kader van het recht op privéleven in het nadeel van de eiser uitviel, omdat hij niet eerder rechtmatig verblijf had gehad en het grootste deel van zijn leven in Suriname had gewoond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding meer was om de uitzetting te verbieden nu op het beroep was beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/16384 (beroep)
AWB 17/10696 (voorlopige voorziening)
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 19 april 2018 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1998, van Surinaamse nationaliteit, eiser en verzoeker (eiser)
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 december 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan eiser is in hetzelfde besluit een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Op 12 december 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 22 mei 2017 heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder bij wijze van voorlopige voorziening te verbieden hem uit te zetten, welk verzoek nu ziet op de periode totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Y. Mateo Diaz, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [de persoon] (vader en referent) en [de heer] van [de stichting] . De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van de griffierechten
1. Eiser heeft de rechtbank in beide procedures verzocht om vrijgesteld te worden van het betalen van griffierecht. Eiser heeft stukken overgelegd ter onderbouwing van betalingsonmacht. Met deze stukken heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onderbouwd dat hij voldoet aan de eisen voor vrijstelling. De rechtbank stelt eiser dan ook vrij van het betalen van griffierechten in beide procedures.
Ten aanzien van het beroep
2. Eiser is naar eigen zeggen in 2014 Nederland ingereisd. Eiser verblijft sindsdien bij zijn vader. Eisers moeder, die in Suriname verblijft, heeft ingestemd met eisers verblijf in Nederland. Eisers vader heeft eiser erkend en heeft van de moeder van eiser de volmacht gekregen om de voogdij over eiser uit te oefenen. Eiser heeft op 20 maart 2017 een aanvraag ingediend met het oog op verblijf bij zijn vader.
3. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen in het primaire besluit omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser kan daar op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet van worden vrijgesteld. Het familieleven met zijn vader waarop eiser zich beroept behoeft geen bescherming omdat tussen eiser, die meerderjarig is, en zijn vader geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat eiser als jongvolwassene altijd feitelijk tot het gezin van zijn vader heeft behoord en dat nog steeds doet. Verder kan eiser ook geen geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM doen in het kader van zijn recht op privéleven. Het belang van eiser bij voortzetting van zijn opgebouwde privéleven in Nederland weegt namelijk niet op tegen het belang van verweerder bij een restrictief toelatingsbeleid. Verweerder heeft aan eiser een inreisverbod van twee jaar opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Het primaire besluit heeft verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet vrijgesteld hoeft te worden van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM is genomen. Eiser heeft met stukken aannemelijk gemaakt dat de gezinsrelatie met zijn vader nooit is verbroken en dat zij voortdurend een hechte gezinsband met elkaar hebben gehad. Zijn vader is altijd, ook na zijn vertrek naar Nederland in 2003, verantwoordelijk gebleven voor eisers verzorging, zowel financieel als sociaal. Eiser dient dan ook te worden aangemerkt als jongvolwassene in de zin van verweerders beleid.
5.2
Blijkens paragraaf B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 neemt verweerder familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarig kind (i) jongvolwassene is, (ii) altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van de ouders en (iii) nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. Verweerder beoordeelt dit per individueel geval en betrekt daarbij in ieder geval of bijvoorbeeld het kind zelfstandig woont en in zijn eigen levensonderhoud voorziet.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser met name onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van zijn vader. Eiser heeft vanaf 2003 tot 2014 onbetwist alleen bij zijn moeder in Suriname gewoond. Eisers betoog dat zijn vader hem in die periode op afstand heeft onderhouden door onder meer geld te sturen en hem regelmatig te bellen is niet alleen onvoldoende onderbouwd, maar ook onvoldoende om te kunnen concluderen dat eiser daarmee feitelijk heeft behoord tot het gezin van zijn vader. Verweerder heeft er dan ook van mogen uitgaan dat de gezinsband tussen eiser en zijn vader in 2003 is verbroken toen zijn vader naar Nederland vertrok. Daarom kan eiser geen beroep doen op het beleid voor jongvolwassenen.
6.1
Eiser heeft verder naar voren gebracht dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn vader. Eiser is dusdanig afhankelijk van zijn vader dat hij zich zelfstandig niet staande kan houden.
6.2
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat voor de vaststelling van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen in beginsel ‘additional elements of dependence’, dat wil zeggen bijkomende elementen van afhankelijkheid’ (oftewel meer dan de normale emotionele banden, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 mei 2017 [1] ) moet bestaan [2] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden gesteld dat hier in het geval van eiser en zijn vader geen sprake van is. Eiser heeft zijn betoog dat hij zich zonder zijn vader niet zelfstandig staande kan houden, onvoldoende onderbouwd. De enkele schriftelijke verklaring van zijn vader is hiervoor onvoldoende. Dat eiser en zijn vader een goede vader-zoon relatie hebben, is de rechtbank wel gebleken maar dat deze relatie verder gaat en ‘additional elements of dependence’ met zich brengt, niet.
7.1
Eiser heeft verder betoogd dat verweerder niet alle omstandigheden in overweging heeft genomen, waardoor een onjuiste belangenafweging plaats heeft gevonden ten aanzien van eisers recht op privéleven in Nederland. Eiser heeft veel familie en vrienden in Nederland, heeft hier een opleiding gevolgd en verricht vrijwilligerswerk bij [de stichting] , met het oog op het starten van een eigen onderneming in de toekomst. Eiser kan bij niemand terecht in Suriname.
7.2
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM [3] en de Afdeling [4] moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van eiser enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, enigszins terughoudend toetsend, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het verband van eisers privéleven in het nadeel van eiser uitslaat. Daarbij is van belang dat eiser hier niet eerder rechtmatig verblijf heeft gehad. Onder die omstandigheid hoeft verweerder verblijf alleen onder uitzonderlijke omstandigheden toe te staan op grond van opgebouwd privéleven. Het standpunt dat daar in het geval van eiser geen sprake van is, heeft verweerder mogen innemen. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser pas relatief kort (sinds 2014) in Nederland is. Ook heeft verweerder mogen betrekken dat eiser meerderjarig is en het grootste deel van zijn leven in Suriname heeft gewoond en dat daarom van hem verwacht kan worden dat hij zich in Suriname staande kan houden en zijn privéleven kan herstellen dan wel opbouwen. Dat eiser bij uitzetting in een sociale noodsituatie zal raken, omdat hij geen plek heeft waar hij kan verblijven in Suriname en er niemand is die voor hem wil of kan zorgen heeft eiser niet onderbouwd. Dat eiser ambitieus is en goed werk verricht bij [de stichting] is prijzenswaardig maar heeft verweerder niet voldoende hoeven vinden om verblijf toe te staan. De beroepsgronden slagen dus niet.
8. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te verbieden hem uit te zetten zolang nog niet is beslist op zijn beroep. Omdat de rechtbank nu op het beroep heeft beslist bestaat geen aanleiding meer om dit verzoek toe te wijzen.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/16384,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/10696,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.V.A. Corstens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, 17 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907, Khan tegen het Verenigd Koninkrijk van 12 januari 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606.
3.Onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006,
4.Onder meer de uitspraak 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527.