ECLI:NL:RBDHA:2018:4726
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak zonder spoedeisend belang
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 april 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoekster, die een verblijfsdocument EU/EER had aangevraagd. De aanvraag was eerder op 29 november 2016 afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Na een heroverweging op 9 februari 2017 werd de aanvraag opnieuw afgewezen. Verzoekster maakte bezwaar tegen dit primaire besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De zitting vond plaats op 2 maart 2018, maar verzoekster was niet verschenen en had ook geen bericht van verhindering gestuurd. De gemachtigde van de verweerder was wel aanwezig. De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel in deze voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. Tevens werd opgemerkt dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van onverwijlde spoed.
Verzoekster werd bij brief van 8 maart 2018 in de gelegenheid gesteld om aan te geven waarin het spoedeisend belang van de gevraagde voorziening lag, maar zij heeft hierop niet gereageerd. Hierdoor concludeerde de voorzieningenrechter dat er geen spoedeisend belang was en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 april 2018, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.