30.[getuige 9] bij de politie verklaarddat hij zich op 14 juni 2016 rond 17.55 uur op [adres] bevond samen met [getuige 8] . Hij was net uit zijn auto gestapt toen hij een geluid als van een rolluik hoorde. Hij zag een zwart busje aan komen rijden. Hij zag dat het busje zijn kant op kwam en hoorde de schuifdeur daarvan open gaan. Hij zag dat [slachtoffer] een persoon uit dat busje viel. Die man rende op hem, getuige, af. De man rende om hem heen richting de scooter die bij de flat stond. Die scooter stond al met de voorkant richting de weg geparkeerd. De getuige zag dat het busje tegenover [getuige 8] en hem werd geparkeerd en dat de bestuurder van dat busje achterop de scooter sprong en dat ze samen wegreden het fietspad op. De getuige preciseert: ik stond eerst naast mijn auto, toen die man langs mij rende. Ik keek toen over het dak van mijn auto en toen zag ik dat hij met die scooter bezig was. De man had een bivakmuts op met een gat ter hoogte van zijn ogen. Ik had het idee dat hij een bril op had omdat ik iets glimmends tussen zijn ogen zag, en dat deed mij denken aan een bril. De man had een blanke huidskleur. [slachtoffer] waren geen belemmeringen en ik heb alles goed kunnen zien.
31. Ook
[getuige 9]geeft tegenover de rechter-commissaris aan zijn verklaring bij de politie te bevestigen. Hij verklaart dat hij zag dat de persoon die uit het busje kwam de scooter pakte en [slachtoffer] mee de straat op reed. Hij wachtte vervolgens aan het begin van het fietspad. Het busje is ondertussen ook het pad op gereden, ook voorbij ons. De persoon uit het busje is achterop de scooter gaan zitten. Hij sprong achterop de scooter en zij reden vol gas weg. De getuige heeft daar geen andere mensen met bivakmutsen zien rondlopen. Hij heeft geen andere mensen op scooters zien rijden. Hij heeft geen andere mensen daar zien lopen die op dezelfde manier waren gekleed als deze twee mensen. Hij heeft constant zicht gehad op de persoon die voorop de scooter ging zitten. Hij had het idee dat de man die de scooter pakte een bril op had.
Waarnemingen op de [adres] .
32. Gebleken is dat [slachtoffer] op 14 juni 2016 aan de buitenkant van een pand aan [adres] een camera was bevestigd die opnamen maakte van het voetpad en de weg. Deze camera heeft geregistreerd dat [slachtoffer] omstreeks 17.55.31 uur die dag een scooter met daarop twee personen over [adres] rijdt komende uit de richting van [adres] .
33. Diezelfde camera heeft geregistreerd dat te 11.12.39 uur die dag twee personen komen aanlopen over het trottoir uit de richting van [adres] . Vervolgens is geregistreerd dat die twee personen te 11.46.10 uur wederom over het trottoir lopen, deze keer gaande in de richting van [adres].
34. Op 21 juni 2016 is in [adres] te Leiden een grijze scooter aangetroffen van het merk Piaggio. Deze scooter was voorzien van een handgeschreven kentekenplaat met daarop de aanduiding [kenteken].
35. Op de veilig gestelde camerabeelden in en rond het Centraal Station te Leiden, gemaakt op 14 juni 2016 rond 18.00 uur, is een persoon te zien die door de politie is geïdentificeerd als [medeverdachte 1] . Deze persoon komt blijkens die beelden om 18.05 uur vanuit [adres] oplopen en gaat om 18.07 uur het station binnen. Om 18.08 uur gaat hij de trap op naar perron 4a/5a, en stapt om 18.09 uur in de trein richting Amsterdam.
Verklaring van [medeverdachte 1] .
36. [medeverdachte 1] heeft, na zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht te hebben beroepen, uiteindelijk (voor zover thans van belang) zowel tegenover de politie op 8 en 9 januari 2018als ter terechtzitting verklaard dat hij op 14 juni 2016 rond 18.00 uur op [adres] te Leiden op een grijze scooter is gestapt die is voorzien van het handgeschreven kenteken [kenteken] Hij heeft tevens verklaard dat hij het is die is te zien als bestuurder van de scooter die wordt weergegeven op de in r.o. 32 genoemde camerabeelden, zij het dat hij niet wenst te verklaren wie degene is die bij hem achterop de scooter zit. [medeverdachte 1] heeft vervolgens verklaard dat hij de desbetreffende scooter heeft achtergelaten in [adres] te Leiden, waarna hij te voet naar het Centraal Station is gelopen en daar de trein heeft genomen richting Amsterdam. Hij heeft erkend dat hij het is die is afgebeeld op de in r.o. 35 bedoelde beelden van het station. Tenslotte heeft [medeverdachte 1] toegegeven dat hij één van de personen is die op 14 juni 2016 te 11.12 en 11.46 uur zijn geregistreerd door de camera in [adres] .
Sporen die betrekking hebben op [medeverdachte 1]
37. Bij forensisch-technisch onderzoek aan de Volkswagen Caddy zijn, voor zover thans van belang, de volgende sporen veiliggesteld en onderzocht, met het volgende resultaat:
- Op een plastic draagtas van Albert Heijn is een vingerafdruk aangetroffen. Na dactyloscopisch onderzoek is die vingerafdruk geïndividualiseerd op [medeverdachte 1];
- Vanaf een stuk papier/karton op de grond van de laadruimte is een schoenspoor afgenomen. Dat schoenspoor is vergeleken met een paar schoenen dat in beslag is genomenen waarop DNA is aangetroffen dat matcht met het DNA van [medeverdachte 1] met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. De conclusie van de vergelijking is, dat het schoenspoor in de Caddy mogelijk is veroorzaakt door de rechterschoen;
- Een spoor (epitheel) is afgenomenvan de handvatten van een plastic draagtas van Albert Heijn en twee maal onderworpen aan DNA-onderzoek. Dat heeft geleid tot het aantreffen van een DNA-mengprofiel van minimaal vier personen waaronder [medeverdachte 1] . Het NFI concludeert dat uit een oogpunt van bewijskracht van de match de bevindingen van het onderzoek meer dan 100.000 keer waarschijnlijker zijn bij juistheid van de hypothese dat het spoor celmateriaal van [medeverdachte 1] en van drie willekeurige onbekende personen bevat, dan bij juistheid van de hypothese dat dit spoor celmateriaal van vier willekeurige onbekende personen bevat.
- Van de deurhendel aan de buitenzijde van de schuifdeur is een spoor (epitheel), afgenomenen twee maal onderworpen aan DNA-onderzoek. Dat heeft geleid tot het aantreffen van een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen waaronder [medeverdachte 1] . Het NFI concludeert dat uit een oogpunt van bewijskracht van de match de bevindingen van het onderzoek meer dan 1 miljoen keer waarschijnlijker zijn bij juistheid van de hypothese dat het spoor celmateriaal van [medeverdachte 1] één willekeurige onbekende persoon bevat, dan bij juistheid van de hypothese dat dit spoor celmateriaal van twee willekeurige onbekende personen bevat.
- Een spoor, afgenomenvan aanmaakblokjes op de vloer van de achterbak, is twee maal onderworpen aan DNA-onderzoek. Dat heeft geleid tot het aantreffen van een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen waaronder [medeverdachte 1] . Het NFI concludeert dat uit een oogpunt van bewijskracht van de match de bevindingen van het onderzoek meer dan 100.000 keer waarschijnlijker zijn bij juistheid van de hypothese dat het spoor celmateriaal van [medeverdachte 1] twee willekeurige onbekende personen bevat, dan bij juistheid van de hypothese dat dit spoor celmateriaal van drie willekeurige onbekende personen bevat.
38. Op [adres] is, schuin tegenover de plaats waar de Caddy tot stilstand is gekomen, naast het fietsenrek van de aldaar gelegen flat, op het trottoir tegen de muur een kettingslot aangetroffen. Van het textiel om dat slot is een spoor veilig gesteld. Dit spoor is twee maal onderworpen aan DNA-onderzoek. Dat heeft geleid tot het aantreffen van een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen waaronder [medeverdachte 1] . Het NFI concludeert dat uit een oogpunt van bewijskracht van de match de bevindingen van het onderzoek meer dan 100.000 keer waarschijnlijker zijn bij juistheid van de hypothese dat het spoor celmateriaal van [medeverdachte 1] twee willekeurige onbekende personen bevat, dan bij juistheid van de hypothese dat dit spoor celmateriaal van drie willekeurige onbekende personen bevat.
Nadere vragen over de DNA-sporen
39. Op verzoek van de raadsman van [medeverdachte 1] zijn, in verband met de in het vorenstaande weergegeven resultaten van DNA-onderzoek, aan het NFI 24 nadere, door de raadsman geformuleerde, vragen voorgelegd. Deze vragen luidden (samengevat en onder meer) als volgt:
- Op welke wijze is het DNA verzameld?
- Zijn de sporen alleen op celmateriaal van [medeverdachte 1] getest of ook door de databank gehaald?
- Hoe hoog was de concentratie DNA?
- Wat is (wat de deurhendel betreft) het verschil tussen 1 miljoen keer waarschijnlijker en 100 miljoen waarschijnlijker?
- Is uit te sluiten dat het DNA van [medeverdachte 1] via secondary transfer op de deurhendel terecht is gekomen?
- Het komt steeds vaker voor dat daders met DNA van personen strooien die niet bij het delict betrokken zijn. Kunt u uitsluiten dat dat ook hier het geval is?
40. Het NFI heeft bij rapport van 30 mei 2017de door de raadsman geformuleerde vragen beantwoord.
41. Op 21 juli 2016 heeft een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in de woning gelegen aan de [adres] te Zaandam. De reden voor die doorzoeking was, dat dit adres werd vermoed een regelmatig verblijfadres van [medeverdachte 1] te zijn. Deze heeft, na zich steeds op zijn zwijgrecht te hebben beroepen (ook) op vragen naar zijn relatie tot dit adres, ter zitting verklaard “wel eens” daar te zijn geweest. Uit het dossier valt op dit punt evenwel onder meer het volgende af te leiden:
- De in r.o. 37 genoemde schoenen, waarop het DNA van [medeverdachte 1] is aangetroffen, zijn gevonden in een afvalbak in de woning [adres];
- [getuige 10] heeft, als getuige gehoord, verklaarddat hij al jaren woonachtig is op de [adres] te Zaandam. Hij herkent [medeverdachte 1] van een aan hem getoonde foto. Dat is de jongen van [adres] . De getuige kent deze man 6 à 7 maanden. Die man noemde hem buurman.
- [getuige 11] is eveneens als getuige gehoord. Zij heeft [medeverdachte 1] in mei 2016 leren kennen zo verklaart zij. Hij woonde aan [adres] . Hij vertelde dat het een woning van de woningstichting was. Hij had een kast in zijn woning en daar bewaarde hij dingen in. Zij is daar in de periode van 22 mei 2016 tot juli 2016 6 à 7 keer geweest en heeft daar ook telkens geslapen.
- [getuige 12] heeft als getuige verklaarddat hij [medeverdachte 1] al lang kent. Sinds vorig jaar zomer (2016) woont [medeverdachte 1] in Zaandam, in een flat aan [adres] , die hij voor € 700,- zwart huurde. Hij woonde daar alleen. De getuige is daar ongeveer tien keer geweest.
42. Op grond van het in de vorige rechtsoverweging vermelde neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [medeverdachte 1] in de periode van mei 2016 tot aan zijn arrestatie op 21 juli 2016 regelmatig verbleef op [adres] te Zaandam
Aantreffen kentekenplaten
43. Bij de doorzoeking van [adres] te Zaandam op 21 juli 2016 zijn in de woonkamer onder een vloerkleed/bank twee kentekenplaten aangetroffen. Deze kentekenplaten waren voorzien van het kenteken [kenteken] . De houdster van dit kenteken was daarvan niet op de hoogte. De aangetroffen kentekenplaten waren dan ook vals.
44. [slachtoffer] heeft een vergelijkend werktuigkundig sporenonderzoek plaatsgevonden waarin zijn betrokkene enerzijds de in de woning Indigostraat 100 te Zaandam aangetroffen valse kentekenplaten [kenteken] en anderzijds de eveneens valse kentekenplaten [kenteken] die bevestigd waren op de Volkswagen Caddy die op 14 juni 2016 op [adres] te Leiden is veiliggesteld. Het resultaat van dat vergelijkend onderzoek luidt (samengevat) dat de valse kentekenplaten met het kenteken [kenteken] en de valse kentekenplaten [kenteken] naar alle waarschijnlijk zijn vervaardigd door dezelfde (pers)machine.
45. De in de r.o. 24 t/m 44 weergegeven feiten, omstandigheden en getuigenverklaringen leveren, ieder voor zich en in combinatie met elkaar, wettig bewijs op voor de aan [medeverdachte 1] tenlastegelegde moord in vereniging, gepleegd jegens [slachtoffer] . Dat wil evenwel nog niet zeggen dat die bewijsmiddelen noodzakelijkerwijs tot een bewezenverklaring leiden, nu [medeverdachte 1] een verklaring, houdende een alternatief scenario heeft afgelegd. De rechtbank dient, alvorens tot een eindconclusie omtrent de bewezenverklaring voor wat betreft [medeverdachte 1] te kunnen komen, die verklaring en dat alternatieve scenario nader te onderzoeken.
De verklaring van [medeverdachte 1]
46. [medeverdachte 1] is, na zijn aanhouding op 21 juni 2016, zeven keer gehoord door de politie en éénmaal door de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling. Al deze keren heeft hij zich, als het ging om de inhoudelijke kant van de zaak, op zijn zwijgrecht beroepen. Dat heeft hij ook gedaan bij gelegenheid van de pro-forma zittingen van de rechtbank voor zover hij daarbij aanwezig was.
47. Op 8 en 9 januari 2018 heeft [medeverdachte 1] een verklaring tegenover de politie afgelegd, en die verklaring ook ter terechtzitting bevestigd. Die verklaring komt, samengevat, op het volgende neer:
“ Mohamed [verdachte] vertelde mij dat hij in Leiden een adres wist waar drugs goedkoop waren. Ik ben toen een keer, ik denk begin 2016, met hem meegegaan naar Leiden, en heb daar die jongens ontmoet. Daarna ben ik meerdere alleen (dus zonder [verdachte] ) naar Leiden gegaan om drugs te kopen. [slachtoffer] was sprake van één dealer, en [slachtoffer] waren soms ook andere mannen bij.
Op een zeker moment had ik voor € 1.500,-- in Amsterdam een zwarte Caddy gekocht. Ik wist dat die gestolen was. Ik heb die auto in Rotterdam neergezet, vlakbij de Kuip, ergens waar het niet betaald parkeren is, en die heeft daar een half jaar gestaan. Ik zette hem in Rotterdam neer omdat ik dacht dat als hij in Amsterdam stond de eigenaar hem misschien zou zien. Ik heb niets aan de Caddy veranderd.
Ik heb op een zeker moment aan die jongens in Leiden gevraagd of die interesse hadden om die Caddy te kopen. Een vriend van die jongens bleek inderdaad interesse te hebben. Afgesproken is een aankoopprijs van € 1000,-- contant en € 500,-- in de vorm van drugs. Ik ben met hem naar Rotterdam gegaan en heb hem de auto aangewezen. Hij heeft hem toen meegenomen.
Omdat ik ook bezig ben met scooters heb ik de dealer gevraagd (dat was na de verkoop van de Caddy) of hij misschien een sloop-scooter had, waar ze niets mee deden en die ik kon gebruiken voor onderdelen. Hij zou kijken en belde een paar dagen later op dat hij wat had gevonden. Hij kwam met een vriend die een scooter voor mij had. Dat was een Vespa Zwera. Die wilde ik wel overnemen maar ze vroegen [slachtoffer] te veel geld voor. Toen heb ik gevraagd of hij hem niet wilde ruilen voor een andere scooter, en dat was in orde. Ik heb die scooter dus gekregen en in ruil daarvoor aan hem mijn grijze Piaggio gegeven. Die Piaggio had ik vanuit Duitsland gekocht. Ik ben daartoe samen met [verdachte] naar Leiden gegaan, hij gaf mij een lift, en wij hebben daar die scooters geruild.
Na ongeveer een week belde de man van die scooter mij terug dat hij toch liever geld voor zijn scooter wou en die scooter van mij niet zag zitten en aan mij terug wilde geven. Het probleem was dat ik de daarvoor in ruil gekregen scooter al had gedemonteerd. Ik ben [slachtoffer] dan ook mee akkoord gegaan om mijn scooter terug te nemen en aan de man € 500,-- te betalen. Dat alles werd afgesproken op de dag voordat die man werd doodgeschoten De volgende dag zou ik met het geld naar Leiden gaan en die scooter komen ophalen.
Op 14 juni 2016 ben ik, ingevolge die afspraak, naar Leiden gegaan. Ik was samen met [verdachte] . Hij gaf mij een lift en hij zou met mij in zijn auto de scooter mee terugnemen.
Aangekomen in Leiden, dat was rond 9.00 uur in de ochtend, heb ik iemand ontmoet en hem het geld gegeven. Hij vertelde mij waar de scooter stond, en ik kreeg de sleutel van het slot waarmee hij vaststond. Daarna ging de man weg. Echter ik kon de scooter niet vinden.
Wij hebben een aantal rondjes gelopen, [verdachte] en ik. Ik weet niet hoeveel. Op de foto die u mij toont zie ik mijzelf en [verdachte] lopen.
Ik heb toen de man gebeld en hij wilde wel komen om de scooter aan te wijzen maar dat kon pas veel later op de dag. Probleem, was dat [verdachte] eigen afspraken had en daar niet op kon wachten. [verdachte] is dus weggegaan. Ik besloot toen maar zelf met de scooter terug te rijden. Ik heb de dag in Leiden met wachten doorgebracht. Aan het eind van de middag kwam de man en hij heeft mij naar de scooter gebracht. Toen ik bezig was de scooter te starten zag ik ineens de door mij verkochte Caddy aankomen. Ik herkende hem, maar kan niet zeggen waaraan precies. Omdat het in Leiden was ging ik [slachtoffer] van uit dat het wel mijn voormalige Caddy moest zijn. Deze auto stopte, en [slachtoffer] stapte iemand uit met een bivakmuts op. Toen kwam [slachtoffer] een scooter aanrijden, daarop zat iemand ook met een bivakmuts. Die man uit die Caddy stapte bij de man van de scooter op en de scooter reed hard weg. Ik raakte in paniek en dacht: ik moet hier weg want ik wist niet was [slachtoffer] aan de hand was en ik wilde [slachtoffer] niets mee te maken hebben. Ik heb de scooter (mijn scooter dus, die mij was aangewezen) gestart en ik ben hard weggereden, eerst in de richting waarin die andere scooter was weggereden maar daarna richting centrum/station. Ik sta met de scooter op de beelden. Ik beroep mij op mijn zwijgrecht als mij wordt gevraagd wie [slachtoffer] achterop zit.
Ik heb op een zeker moment de scooter, mijn telefoon en de sleutels, alles wat ik in mijn zakken had, weggegooid, in de sloot, en ben verder naar het station gelopen. Ik wilde namelijk niets meer met de zaak te maken hebben.
Ik begrijp wel dat het onverstandig is en vragen oproept dat ik dit niet eerder heb verklaard. Maar dat was het advies van mijn advocaat.
Ik ben dus in die Caddy geweest, Vandaar die vingerafdruk op de AH-tas, die zal ik wel gebruikt hebben. Mijn DNA op een aanmaakblokje kan ik niet verklaren.”
Beoordeling van geloofwaardigheid van de verklaring van [medeverdachte 1]
48. Voorop staat dat het tijdstip waarop de verklaring is afgelegd niet bijdraagt aan de geloofwaardigheid van het door [medeverdachte 1] geschetste scenario. [medeverdachte 1] heeft zich vanaf 21 juli 2016 tot 8 januari 2018 (gedurende ruim 17 maanden), terwijl hij in voorlopige hechtenis verbleef, beroepen op zijn zwijgrecht. Dat valt moeilijk te begrijpen als [medeverdachte 1] , zoals hij thans verklaart, met de schietpartij in het geheel niets te maken had en slechts ter plaatse was in verband met het ophalen van een hem in eigendom toebehorende scooter. Hetzelfde geldt voor de verklaring die [medeverdachte 1] thans kennelijk bedoelt te geven voor de aanwezigheid van (DNA) sporen in de Caddy en op het ter plaatse aangetroffen slot. Als die verklaring zo voor de hand lag, valt niet in te zien waarom [medeverdachte 1] daarmee niet aanstonds is gekomen, en al helemaal niet waarom het dan nodig was om via een uitgebreide vraagstelling aan het NFI eerst meer duidelijkheid te verkrijgen over de deugdelijkheid van de (van de aanvang af verklaarbare) DNA-sporen.
49. Ook de inhoud van de verklaring zelf roept vragen op. Het valt op dat [medeverdachte 1] , die aanvankelijk kennelijk geen geld had om een scooter te kopen en deze slechts door ruiling kon verkrijgen, zo grif akkoord is gegaan met terugkoop van die scooter tegen betaling van € 500,-. Vervolgens is niet op voorhand begrijpelijk waarom [medeverdachte 1] die € 500,- heeft betaald zonder dat hij in het bezit werd gesteld van de scooter, en dat hij heeft aanvaard dat hij daar nog een gehele dag op zou moeten wachten. Tenslotte is niet duidelijk waarom [medeverdachte 1] zo zeker wist dat de Caddy die hij zag langskomen de door hem eerder verkochte Caddy was en nog minder waarom hij daarvan zo schrok dat hij de scooter – waar hij de gehele dag op had moeten wachten en waarvoor hij bovendien net € 500,- had betaald – in Leiden heeft achtergelaten en daarbij ook nog zijn telefoon en sleutels heeft weggegooid.
50. Niettemin kunnen deze opmerkelijke omstandigheden nog niet de doorslag te geven bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van [medeverdachte 1] en het daarin besloten liggende alternatieve scenario als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Dat ligt anders als het gaat om (i) een vergelijking van de verklaring met – eerder – afgelegde getuigenverklaringen en (ii) de in [adres] te Zaandam aangetroffen kentekenplaten.
51. Wat de getuigenverklaringen betreft gaat het om de verklaringen van [getuige 8] en [getuige 9] . Deze getuigen, die zowel door de politie als door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsman van [medeverdachte 1] zijn gehoord, hebben zeer precies en consistent verklaard over wat zij op 14 juni 2016 bij de flat aan [adres] te Leiden hebben waargenomen. Zij hebben ook op aanduidingen op plattegronden aangegeven waar zij zich precies bevonden. De rechtbank stelt aan de hand van die aanduidingen en de foto’s van de situatie ter plaatse vast dat deze getuigen een goed overzicht hadden van de situatie ter plaatse en dat zij alles en iedereen aldaar op het moment waarover zij verklaren moeten hebben kunnen zien. Zij verklaren beide dat zij één persoon uit de (richting van) de Caddy hebben zien komen, die op een daar gereedstaande scooter is gestapt, waarna een andere persoon, kennelijk de bestuurder van de Caddy, achterop die scooter is gestapt waarop die scooter is weggereden.
52. Deze verklaringen zijn niet verenigbaar met de beschrijving van het gebeurde ter plaatse zoals die door [medeverdachte 1] uiteindelijk is gegeven. Die beschrijving houdt immers in dat [slachtoffer] op het moment waarover de getuigen [getuige 8] en [getuige 9] verklaren geen sprake was van één scooter met twee mannen daarop (te weten de inzittenden van de Caddy), maar van
tweescooters met in totaal
viermannen, te weten niet alleen de inzittenden van de Caddy maar ook [medeverdachte 1] en zijn passagier waarvan hij de naam niet wil zeggen. [getuige 8] en [getuige 9] verklaren evenwel niets over een tweede scooter met twee mannen daarop, terwijl zij die als daarvan sprake was – hadden moeten zien. [getuige 8] en [getuige 9] hebben daarentegen, daarnaar uitdrukkelijk gevraagd, verklaard dat zij juist
geenandere personen en
geenandere scooters ter plaatse hebben gezien. De verklaring van [medeverdachte 1] is dan ook onverenigbaar met de verklaringen van de getuigen [getuige 8] en [getuige 9] .
53. [medeverdachte 1] heeft vervolgens uitdrukkelijk – ook ter terechtzitting – verklaard dat hij aan de beweerdelijk door hem gekochte Caddy niets heeft veranderd nadat hij hem had gekocht en voordat hij hem doorverkocht. Niettemin zijn aan zijn verblijfplaats aan de Indigostraat 100 te Zaandam valse kentekenplaten aangetroffen die naar alle waarschijnlijk zijn vervaardigd door dezelfde (pers)machine als de valse kentekenplaten die na de moord op [slachtoffer] op de Caddy bleken te zijn bevestigd. [medeverdachte 1] is op dit punt ter terechtzitting om opheldering gevraagd maar heeft daarover niets wensen te verklaren. Bij die stand van zaken is het aantreffen van deze platen – die een geheel ander verband met de Caddy suggereren dan waarover [medeverdachte 1] verklaart - onverenigbaar met zijn verklaring.
54. De rechtbank komt tot de slotsom dat de verklaring van [medeverdachte 1] , zoals op 8 en 9 januari 2018 tegenover de politie afgelegd en ter terechtzitting herhaald, moet worden aangemerkt niet alleen als onbetrouwbaar, maar ook als kennelijk leugenachtig en uitsluitend afgelegd met de bedoeling om – nadat was afgewacht wat het onderzoek zou opleveren – een verklaring voor mogelijk belastende feiten en omstandigheden te geven teneinde daarmee aan bewezenverklaring te ontkomen.
Tussenconclusie: de bewezenverklaring voor wat betreft [medeverdachte 1]
55. Nu de verklaring van [medeverdachte 1] en het daarin verwoorde alternatieve scenario zijn verworpen, zijn voor de beslissingen omtrent de bewezenverklaring wat hem betreft de bewijsmiddelen, als genoemd in de r.o. 22 tot en met 44 maatgevend. Samengevat zijn uit die bewijsmiddelen de volgende conclusies te trekken:
- de man die de getuigen [getuige 8] en [getuige 9] vanuit de Caddy als bestuurder op de scooter hebben zien stappen moet degene zijn geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten; de man die achterop de scooter is gestapt kan geen ander zijn geweest dan de bijrijder van de Caddy;
- het signalement dat [getuige 8] en [getuige 9] van de schutter hebben gegeven, komt overeen met dat van [medeverdachte 1] , met name vanwege de waarneming van het dragen van een bril;
- dat [medeverdachte 1] op verschillende – zij het niet op alle – momenten op 14 juni 2016 een bril heeft gedragen, volgt uit de beelden van hem te 11.12 uur in de [adres] en in het station te 18.07 uur, waarop is waar te nemen dat hij een bril draagt;
- de scooter die te zien is op de camerabeelden van de [adres] te 17.55 uur moet de scooter zijn waarop de schutter als bestuurder zit en de bijrijder van de Caddy als passagier, nu [slachtoffer], gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 8] en [getuige 9] , slechts één scooter op dat tijdstip vanaf [adres] is weggereden via de Jan Wolkersstraat;
- nu [medeverdachte 1] heeft erkend de bestuurder van de scooter te zijn – en de rechtbank bij waarneming van het camerabeeld ook geen enkele aanleiding vindt te veronderstellen dat [medeverdachte 1] dat niet zou zijn – moet alleen daarom al [medeverdachte 1] degene zijn die op [slachtoffer] heeft geschoten;
- gelet op de in de Caddy aangetroffen sporen moet [medeverdachte 1] op enig moment vóór of op 14 juni 2016 iets met deze auto te maken hebben gehad;
- uit het aantreffen van de valse kentekenplaten [kenteken] in de woning waar [medeverdachte 1] verbleef, zonder dat [medeverdachte 1] daarvoor een verklaring heeft willen geven, volgt een verband tussen de Caddy zoals die is gebruikt bij het delict en [medeverdachte 1] .
56. Op grond van alle bewijsmiddelen, zoals genoemd in de r.o. 22 tot en met 44 en in het vorenstaande samengevat, in onderling verband bezien, welke bewijsmiddelen elkaar aanvullen en ondersteunen en niet worden ontzenuwd door andere feiten of omstandigheden uit het dossier, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 1] zich heeft schuldig gemaakt aan moord in vereniging gepleegd op [slachtoffer] op 14 juni 2016 te Leiden.
Verdere bewijsoverwegingen ten aanzien van [verdachte]
57. Gelet op het vorenoverwogene is voor de beantwoording van de vraag of (ook) jegens [verdachte] de tenlastegelegde moord in vereniging op [slachtoffer] bewezen kan worden verklaard. Doorslaggevend is daarbij of bewezen kan worden dat [verdachte] op 14 juni 2016 de bestuurder van de Caddy is geweest en daarmee de mededader van [medeverdachte 1] . Daarover overweegt de rechtbank het navolgende.
Sporen in de Caddy voor wat betreft [verdachte]
58. Bij forensisch-technisch onderzoek aan de Volkswagen Caddy zijn, voor zover thans van belang, de volgende sporen veiliggesteld en onderzocht, met het volgende resultaat:
- Van de deurhendel aan de buitenzijde van de schuifdeur is een spoor (epitheel), afgenomenen twee maal onderworpen aan DNA-onderzoek. Dat heeft geleid tot het aantreffen van een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen waaronder [verdachte] . Het NFI concludeert dat uit een oogpunt van bewijskracht van de match de bevindingen van het onderzoek meer dan 100 miljoen keer waarschijnlijker zijn bij juistheid van de hypothese dat het spoor celmateriaal van [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon bevat, dan bij juistheid van de hypothese dat dit spoor celmateriaal van twee willekeurige onbekende personen bevat.
- Van de raambediening aan de bestuurderszijde is een spoor (epitheel) afgenomenen twee maal onderworpen aan DNA-onderzoek. Dat heeft geleid tot het aantreffen van een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen waarbij [verdachte] niet kan worden uitgesloten. Het NFI concludeert dat uit een oogpunt van bewijskracht van de gevonden overeenkomsten tussen het DNA-profiel van [verdachte] en het DNA-mengprofiel de bevindingen van het onderzoek meer dan 200 keer waarschijnlijker zijn bij juistheid van de hypothese dat het spoor celmateriaal van [verdachte] en twee willekeurige onbekende personen bevat, dan bij juistheid van de hypothese dat dit spoor celmateriaal van drie willekeurige onbekende personen bevat.
- Van de hendel ter bediening van de hoogte van de bestuurdersstoel is een spoor (epitheel) afgenomenen twee maal onderworpen aan DNA-onderzoek. Dat heeft geleid tot het aantreffen van een DNA-mengprofiel van minimaal vier personen waarbij [verdachte] niet kan worden uitgesloten. Het NFI concludeert dat uit een oogpunt van bewijskracht van de gevonden overeenkomsten tussen het DNA-profiel van [verdachte] en het DNA-mengprofiel de bevindingen van het onderzoek meer dan 3000 keer waarschijnlijker zijn bij juistheid van de hypothese dat het spoor celmateriaal van [verdachte] en drie willekeurige onbekende personen bevat, dan bij juistheid van de hypothese dat dit spoor celmateriaal van vier willekeurige onbekende personen bevat.
Bewegingen van [verdachte] in Leiden op 14 juni 2016
59. [verdachte] heeft – na vanaf 21 juli 2016, de dag van zijn aanhouding, bij confrontatie daarover te hebben gezwegen – uiteindelijk ter terechtzitting erkend dat hij de persoon is die, samen met [medeverdachte 1] , te zien is op de hiervoor in r.o. 33 beschreven beelden, opgenomen door een camera in de [adres] te 11.12 en 11.46 uur.
60. [verdachte] heeft, zowel tegenover de politie als ter terechtzitting, erkend dat hij op 14 juni 2016 de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer] . Uit de historische verkeersgegevens van dit telefoonnummer blijkt dat dit nummer op 14 juni 2016 vanaf 16.25.46 uur tot 18.05.53 buiten bereik van enig netwerk is geweest. Om 18.05.53 komt het telefoonnummer weer binnen bereik van het netwerk en maakt daarbij gebruik van het basisstation [adres] te Leiden. Dit basisstation heeft de locatie [adres] te Leiden onder zijn bereik.
61. Op veilig gestelde camerabeelden in en rond het Centraal Station te Leiden, gemaakt op 14 juni 2016 rond 18.00 uur, is een persoon te zien die door de politie is geïdentificeerd als [verdachte] . Deze persoon komt blijkens die beelden om 18.09 het station binnen en neemt om 18.19 uur de trein richting Den Haag.
62. [verdachte] is sedert zijn aanhouding op 21 juli 2016 herhaaldelijke met de in de r.o. 60 en 61 neergelegde bevindingen geconfronteerd, zowel door de politie als door de rechtbank bij gelegenheid van pro forma-zittingen. Hij heeft zich toen steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Uiteindelijk heeft [verdachte] ter terechtzitting erkend dat die bevindingen juist zijn.
Verklaring van [verdachte]
63. [verdachte] heeft zowel tegenover de politie als ter terechtzitting met klem ontkend dat hij ooit iets met de zwarte Volkswagen Caddy te maken heeft gehad en/of in die auto heeft gezeten.
Conclusies omtrent de bewijsvraag ten aanzien van [verdachte]
64. De rechtbank stelt voorop dat zij geen geloof hecht aan de ontkenning van [verdachte] dat hij iets met de Volkswagen Caddy te maken heeft gehad, nu [slachtoffer] geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van het DNA-onderzoek zoals in het vorenstaande weergegeven en evenmin aannemelijk is geworden dat via secundaire overdracht celmateriaal van [verdachte] op en/of in die auto terecht is gekomen. De rechtbank stelt dan ook vast dat [verdachte] wel degelijk op enig tijdstip, gelegen op of vóór 14 juni 2016 in de Caddy op de bestuurdersplaats heeft gezeten.
65. Waar het evenwel om gaat, is of ook kan worden vastgesteld dat [verdachte] op
14 juni 2016bij gelegenheid van de moord op [slachtoffer] de bestuurder van de Caddy is geweest. Bij de beantwoording van die vraag hecht de rechtbank doorslaggevende waarde aan hetgeen kan worden vastgesteld omtrent de verrichtingen van [verdachte] in Leiden op die dag. Naar inmiddels vaststaat, liep hij eerder die dag samen met [medeverdachte 1] heen en weer op [adres] zijnde de straat waarlangs – naar door de rechtbank is vastgesteld - later de scooter met daarop [medeverdachte 1] en zijn mededader vanaf [adres] vluchtten richting het station. Vervolgens staat vast dat [verdachte] zijn telefoon heeft geactiveerd te 18.05 uur in de buurt van [adres] , zo goed als precies op het moment dat [medeverdachte 1] en zijn mededader daar de vluchtscooter hebben achtergelaten. Korte tijd later arriveert [verdachte] te voet op het nabijgelegen station.
66. Dit samenstel van feiten brengt de rechtbank tot het oordeel dat [verdachte] de passagier achterop de door [medeverdachte 1] bestuurde scooter moet zijn geweest. Tot dat oordeel is mede redengevend hetgeen is te zien op het beeld van de scooter en diens passagiers dat om 17.55.31 uur door de camera in [adres] is geregistreerd. De rechtbank stelt op grond van eigen waarneming vast dat de persoon die achterop de scooter zit weliswaar niet met absolute zekerheid valt te herkennen, maar dat die persoon zeer wel [verdachte] zou kunnen zijn. De rechtbank baseert dit op haar waarneming van [verdachte] ter terechtzitting en op de overeenkomsten in postuur, huidskleur en haardracht tussen [verdachte] en de persoon op de scooter.
67. Nu de rechtbank [verdachte] aanmerkt als de passagier van de door [medeverdachte 1] bestuurde scooter volgt daaruit – gelet op al hetgeen in dit vonnis reeds is overwogen – noodzakelijkerwijs dat [verdachte] de persoon is die op [adres] als bestuurder uit de Caddy is gekomen en daar op die scooter heeft plaatsgenomen. En dat betekent weer dat [verdachte] heeft te gelden als de bestuurder van de Caddy ten tijde van de moord op [slachtoffer] en dat hij zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] aan die moord heeft schuldig gemaakt.
68. De slotsom is dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht wat aan [verdachte] is tenlastegelegd.
69. De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij op 14 juni 2016 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn
mededadermet dat opzet en na kalm
beraad en rustig overleg meermalen met een automatisch vuurwapen op die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan deze [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
70. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat [slachtoffer] geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte
71. De verdachte is eveneens strafbaar, omdat [slachtoffer] geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
De vordering van de officier van justitie
72. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft betoogd dat aan de dodelijke spiraal van (pogingen tot) liquidaties een einde moet komen en dat daartoe onder meer nodig is dan dat een hoge straf wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
73. De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank
74. Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
75. [verdachte] heeft samen met een ander [slachtoffer] vermoord. Bij de uitvoering van deze moord is het aandeel van zowel [verdachte] als van de mededader noodzakelijk en dús onmisbaar geweest. De rechtbank acht [verdachte] , die de Caddy bestuurde, dan ook in gelijke mate verantwoordelijk voor de moord als zijn mededader die de schutter was.
76. Moord behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor moord als maximumstraf een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren vastgesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor dit delict geen landelijke oriëntatiepunten. De rechtbank heeft in aanmerking genomen de straffen die recentelijk zijn opgelegd voor een enkelvoudige moord. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om te vergelijken met andere zaken, lijkt het erop dat doorgaans voor een enkelvoudige moord een gevangenisstraf wordt opgelegd van 15 tot 20 jaren.
77. Uit de aard en de ernst van het bewezenverklaarde volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft de rechtbank met het volgende rekening gehouden.
78. De rechtbank stelt voorop dat door de ontkennende en grotendeels zwijgzame houding van [verdachte] en zijn mededader geen enkel inzicht is verkregen in de achtergronden van deze liquidatie. De rechtbank kan dan ook slechts oordelen op grond van de feiten die haar zijn gebleken en de kenmerken van een liquidatie in zijn algemeenheid. Dat betekent dat de rechtbank het [slachtoffer] voor houdt dat [slachtoffer] is vermoord in opdracht van derden en dat degenen die de liquidatie hebben uitgevoerd dat uitsluitend hebben gedaan met het oog op eigen geldelijk gewin.
79. Wat het feit betreft, geldt dat de koelbloedigheid en het kennelijke gemak waarmee volgens een vooropgezet plan op klaarlichte dag in een woonwijk [slachtoffer] met een machinepistool is neergeschoten, als ronduit schokkend moeten worden aangemerkt.
80. Daarbij hebben [verdachte] en zijn mededader het risico op de koop toegenomen dat ook omstanders door kogels geraakt zouden worden. Tientallen schoten zijn [slachtoffer] gelost waarvan een deel [slachtoffer] niet heeft geraakt. Op de plek van de schietpartij zijn vele hulzen en kogelpunten teruggevonden, een daarvan in de radiateur van een geparkeerde auto. De omstandigheid dat geen omstanders gewond zijn geraakt, maakt het meedogenloze handelen van [verdachte] en zijn mededader niet minder ernstig.
81. Ook het voor de samenleving schokkende karakter van dit feit is daar niet minder om. Toegesnelde buurtbewoners waaronder zijn schoonzus hebben [slachtoffer] , die in een plas met bloed zwaargewond op de grond lag, geprobeerd te helpen. Hij was op dat moment nog bij bewustzijn.
82. Veel buurtbewoners, waaronder minderjarigen, hebben schoten gehoord en de schietpartij zien gebeuren. De liquidatie heeft de buurtbewoners veel angst en een onveilig gevoel bezorgd. Deze moord draagt bij aan het groeiende gevoel van onveiligheid in de maatschappij vanwege het toenemende aantal liquidaties op klaarlichte dag in het openbaar.
83. De nabestaanden is onherstelbaar leed aangedaan, zoals de schoonzus van [slachtoffer] in haar slachtofferverklaring heeft verwoord. Waarom is [slachtoffer] vermoord, wilde zij weten. Die vraag van de nabestaanden blijft onbeantwoord door het ontkennen en zwijgen van [verdachte] en zijn mededader.
84. Ongeacht of van een hoge straf daadwerkelijk een afschrikwekkend en daarmee preventief effect uitgaat, acht de rechtbank het ook uit een oogpunt van normbevestiging en vergelding noodzakelijk een hoge gevangenisstraf op te leggen. Daarbij speelt een rol dat uit de houding van [verdachte] en zijn mededader op geen enkele wijze valt af te leiden dat zij verantwoordelijkheid hebben willen nemen voor hun handelen. Van enige wroeging richting de nabestaanden van [slachtoffer] is al helemaal geen sprake geweest.
85. Wat betreft de persoonlijke omstandigheden, overweegt de rechtbank dat zij bekend is met de verslavingsproblematiek van [verdachte] , zoals ook vermeld in het reclasseringsrapport van 2 november 2016. De rechtbank ziet, nu uit het dossier geen enkel verband tussen deze verslaving en het delict naar voren is gekomen, evenwel geen aanleiding om met die problematiek bij de strafoplegging rekening te houden. Uit de justitiële documentatie van [verdachte] van 23 mei 2017 blijkt dat hij meermaals onherroepelijk is veroordeeld wegens diefstal met geweld. Het betreft weliswaar geen recente veroordelingen, maar bezien tegen deze achtergrond doen de handelwijze van [verdachte] bij dit delict en zijn houding op zitting vrezen voor herhaling van dit soort ernstige geweldsmisdrijven. De maatschappij moet dan ook voor lange duur tegen [verdachte] worden beschermd.
86. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank - conform de eis van de officier van justitie - tot een straf die het hiervoor genoemde uitgangspunt van 15-20 jaren te boven gaat.
87. De slotsom is dat de rechtbank aan [verdachte] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 22 jaren, met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft doorgebracht.
De vorderingen van de benadeelde partijen
De ingediende vorderingen
88. [benadeelde 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 4.787,61, bestaande uit materiële schade.
89. [benadeelde 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 10.343,08, bestaande uit € 343,08 materiële en € 10.000,- immateriële schade.
De vordering van de officier van justitie
90. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
91. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
92. De gestelde schade en de hoogte van de vorderingen zijn door of namens de verdachte niet betwist. De gestelde schade is het rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vorderingen dan ook toewijzen.
93. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 14 juni 2016, nu vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
94. Nu de vorderingen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
95. Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, indien en voor zover de mededader de benadeelde partijen betaalt, in zoverre jegens de benadeelde partijen van deze betalingsverplichting is bevrijd.
96. Nu de verdachte voor het onder bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens de benadeelden naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van:
- € 4.787,61, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juni 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 1] ;
- € 10.343,08, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juni 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 2] .
De inbeslaggenomen goederen
De vordering van de officier van justitie
97. De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage A aan dit vonnis is gehecht) onder 3 en 6 genummerde voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer, de onder 1 en 2 genummerde voorwerpen worden teruggeven aan de rechthebbenden en dat de onder 4 en 5 genummerde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
Het standpunt van de verdediging
98. De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Het oordeel van de rechtbank
99. De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 3 en 6 genummerde voorwerpen verbeurdverklaren. Deze voorwerpen zijn voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het bewezenverklaarde feit is begaan of voorbereid
100. Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 4 en 5 genummerde voorwerpen.
101. De rechtbank zal voorts de teruggave aan de rechthebbende van de op de beslaglijst onder 1 en 2 genummerde voorwerpen gelasten. Uit het dossier is gebleken dat ten aanzien van deze twee voorwerpen niet verdachte, maar de hierna te noemen personen redelijkerwijze als rechthebbende kunnen worden aangemerkt.
De toepasselijke wetsartikelen
102. De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 33, 33 a, 36f, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder r.o. 69 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
TWEE EN TWINTIG JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde 1]toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 1] een bedrag van
€ 4.787,61, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juni 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader aan de benadeelde partij [benadeelde 1] , zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde 1] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 4.787,61, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juni 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 1] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 57 dagen.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij [benadeelde 1] de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij [benadeelde 1] in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde 2]toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[benadeelde 2]een bedrag van
€ 10.343,08, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juni 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader aan de benadeelde partij [benadeelde 2] , zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde 2] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 10.343,08, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juni 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 2] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 86 dagen.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij [benadeelde 2] de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij K [slachtoffer] in zoverre doet vervallen;
verklaart verbeurd de op de beslaglijst onder 3 en 6 genummerde voorwerpen;
gelast de teruggave aan de rechthebbende
[benadeelde 3]van het op de beslaglijst onder 1 genummerde voorwerp;
gelast de teruggave aan de rechthebbende
[benadeelde 4]van het op de beslaglijst onder 2 genummerde voorwerp;
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 4 en 5 genummerde voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.W. du Pon, voorzitter,
mr. M. Rootring, rechter,
mr. M.P.M. Loos, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 april 2018.