ECLI:NL:RBDHA:2018:4582

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
C/09/525426 / FA RK 17-376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van goederen met betrekking tot minderjarige kinderen en alimentatieverplichtingen

In deze beschikking heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2018 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 16 januari 2017 een verzoek tot echtscheiding indiende. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de wettelijke formaliteiten is voldaan en dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet is bestreden. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen en het ouderschapsplan van partijen opgenomen in de beschikking. De vrouw heeft verzocht om kinderalimentatie van € 518,- per maand per kind, terwijl de man verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de alimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 april 2019 € 261,- per maand dient te betalen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en vanaf 1 mei 2019 € 387,- per maand. Daarnaast is de man veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie van € 1.259,- per maand van 1 oktober 2018 tot en met 30 april 2019, en € 1.400,- per maand vanaf 1 mei 2019. De rechtbank heeft ook de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de echtelijke woning verkocht dient te worden en de opbrengst bij helfte tussen partijen wordt verdeeld. De man dient per saldo € 28.008,- aan de vrouw te betalen in verband met de activa van zijn eenmanszaak. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 17-376 (scheiding) en FA RK 17-4797 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/525426 (scheiding) en C/09/534852 (verdeling)
Datum beschikking: 12 april 2018

Scheiding en verdeling

Beschikking op het op 16 januari 2017 ingekomen verzoek van:

[verzoekster]

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende]

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. P.C. Burger te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het formulier verdelen en/of verrekenen van de zijde van de vrouw;
- het formulier verdelen en/of verrekenen van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 12 juni 2017, met als bijlage een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan, van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 13 juni 2017, met bijlage, van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 31 oktober 2017 van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 2 maart 2017, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 2 maart 2017, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 14 maart 2017, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
De minderjarige [minderjarige] heeft in raadkamer haar mening kenbaar gemaakt.
Op 15 maart 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen met hun advocaten. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank ontvangen:
- het F9-formulier van 19 maart 2018, met bijlagen, van de zijde van de man.

Verzoek en verweer

Het verzoek, zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- opname van het ouderschapsplan in de beschikking;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 518,- per maand per kind, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, vermeerderd met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten of andere regelingen voor de kinderen zal of kan worden verleend en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 3.080,- per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- vaststelling van (de wijze van) de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw;
- voortgezet gebruik van de echtelijke woning met inboedel, tot het tijdstip van eigendomsoverdracht van die woning, althans gedurende zes maanden na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert – onder referte voor het overige – thans nog verweer tegen de verzochte kinder- en partneralimentatie en (wijze van) verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de man zelfstandig verzocht om:
- opname van het ouderschapsplan in de beschikking;
- vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de man,
- de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen aan de verkoop van de echtelijke woning per ommegaande, en al hetgeen te doen om te komen tot een spoedige verkoop en levering van de echtelijke woning aan de koper(s),
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum] te [plaatsnaam] .
- Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
en het volgende jong-meerderjarige kind:
- [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
- [minderjarige] en [jongmeerderjarige] verblijven momenteel bij de vrouw.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
- Deze rechtbank heeft op 2 maart 2017 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:
- de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning;
- [jongmeerderjarige] en [minderjarige] aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;
- een voorlopige zorgregeling tussen de man en de kinderen geldt.
De verzoeken van de vrouw om vaststelling van een voorlopige kinder- en partneralimentatie zijn afgewezen.
- Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.

Beoordeling

Echtscheiding
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Opname ouderschapsplan
Partijen zijn het erover eens dat het ouderschapsplan zal worden opgenomen in de beschikking. Hierbij hebben partijen de kanttekening geplaats dat [jongmeerderjarige] inmiddels 18 jaar oud is, zodat het ouderschapsplan momenteel alleen nog betrekking heeft op [minderjarige] . De rechtbank zal aldus beslissen, nu niet is gebleken dat opname van het ouderschapsplan in de beschikking in strijd is met de belangen van [minderjarige] .
Kinderalimentatie
De vrouw heeft verzocht om een kinderbijdrage van € 518,- per maand per kind.
De man heeft een draagkrachtverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid kinderalimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige]
De rechtbank overweegt als volgt. [jongmeerderjarige] is hangende de procedure jong-meerderjarig geworden. [jongmeerderjarige] is geen partij in deze procedure en de vrouw heeft ook geen machtiging overgelegd. De rechtbank zal om die reden beslissen dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek om een bijdrage van de man ten behoeve van [jongmeerderjarige] .
Het voorgaande laat onverlet dat de ouders wel een onderhoudsverplichting hebben jegens [jongmeerderjarige] . De rechtbank verwacht van de ouders dat zij gezamenlijk met [jongmeerderjarige] zullen bespreken wat ieder van hen kan bijdragen in zijn kosten van levensonderhoud en studie.
Behoefte van [minderjarige]
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige] € 710,- per maand bedraagt.
Draagkracht van partijen
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van [minderjarige] tussen de ouders moet worden verdeeld.
De rechtbank volgt hierbij de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 920,-], waarbij NBI staat voor netto besteedbaar inkomen.
Draagkracht van de vrouw
De vrouw had tot 1 april 2018 een tijdelijk dienstverband voor 24 uur per week. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij met ingang van 1 april 2018 kan starten met een nieuwe baan bij [bedrijfsnaam] tegen een salaris van € 3.000,- bruto per maand bij een fulltime dienstverband. De functie is voor 32 uur per week zodat de vrouw een salaris zal ontvangen van € 2.400,- bruto per maand. De rechtbank gaat ervan uit dat laatstgenoemd bedrag exclusief vakantietoeslag is. De rechtbank becijfert het inkomen van de vrouw op een bedrag van € 2.592,- bruto per maand (€ 2.244,- netto per maand).
Hierbij dient het kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, van € 314,- per maand te worden opgeteld.
De rechtbank becijfert het NBI van de vrouw op € 2.558,- per maand.
Op grond van de formule 70% x [2.558– (0,3 2.558 + 920] bedraagt de draagkracht van de vrouw afgerond € 609,- per maand.
Draagkracht van de man
De rechtbank gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de navolgende feiten. De man is sinds 2009 werkzaam als zelfstandig ondernemer. De man heeft sinds de start van zijn onderneming hoofdzakelijk werkzaamheden verricht voor één opdrachtgever tot 1 januari 2017. Naderhand heeft hij nog een aantal projecten kunnen doen voor kortere periodes bij andere opdrachtgevers, maar sinds 5 februari 2018 heeft hij geen opdrachten meer gehad. De man heeft naast acquisitie voor nieuwe opdrachten tevens gesolliciteerd naar ICT-functies in loondienst. De man heeft in dit verband meer dan 250 sollicitaties overgelegd. Daarnaast is de man gestart met een (verkorte) HBO-opleiding Bedrijfskundige Informatica met als doel zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De man verwacht dat hij in april 2019 zijn diploma voor deze opleiding behaald zal hebben.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om de draagkracht van de man te beoordelen over meerdere periodes. Mocht echter blijken dat de man nieuwe opdrachten verwerft dan wel in loondienst treedt waardoor hij een hoger inkomen genereert dan waarmee de rechtbank in de navolgende periodes rekening heeft gehouden, dan zal de man dit aan de vrouw moeten melden. De man heeft ter zitting ook toegezegd dit te zullen doen. Partijen kunnen vervolgens zelf een nieuwe berekening maken met inachtneming van de uitgangspunten waarover de rechtbank in deze beschikking heeft beslist.

Periode 1: heden tot en met september 2018

De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de man momenteel geen inkomsten heeft uit zijn onderneming, terwijl de gemiddelde winst over de jaren 2013, 2014 en 2015 nog circa € 117.147,- bruto per jaar bedroeg. De rechtbank is van oordeel dat de man op dit moment geen draagkracht heeft voor het betalen van een kinderbijdrage.

Periode 2: 1 oktober 2018 tot en met 30 april 2019

Voorts is de rechtbank van oordeel dat de man binnen een redelijke termijn in staat moet worden geacht om een nieuwe opdracht te verwerven en/of een betrekking in loondienst te aanvaarden. De rechtbank dicht de man in dit verband met ingang van
1 oktober 2018 een verdiencapaciteit toe overeenkomend met een te verwachten winst uit onderneming van € 54.000,- bruto per jaar. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de man vanaf het moment dat zijn laatste opdracht geëindigd is (eind februari 2018) tot 1 oktober 2018 zeven maanden de gelegenheid heeft gehad om de door de rechtbank vastgestelde verdiencapaciteit te realiseren. Ten aanzien van de hoogte van het bedrag heeft de rechtbank aangesloten bij de berekening die de man zelf heeft gemaakt op basis van (de winst uit) zijn laatste opdrachten. De rechtbank heeft hierbij tevens betrokken het feit dat de man een opleiding volgt en daardoor niet full-time kan werken.
De rechtbank houdt in haar berekening over periode 2 rekening met MKB winstvrijstelling en zelfstandigenaftrek. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Uit de bij deze beschikking gevoegde draagkrachtberekening “Berekening periode 2” volgt dat de man op basis van deze gegevens een NBI heeft van € 3.334,- per maand.
Op grond van de formule bedraagt de draagkracht van de man vanaf 1 oktober 2018 afgerond € 989,- per maand.

Periode 3: vanaf 1 mei 2019

Voorts is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 1 mei 2019 in staat moet worden geacht om een inkomen te genereren op het niveau dat hij voorheen, tot
1 januari 2017, verdiende. Met andere woorden, de rechtbank dicht de man vanaf dit moment een verdiencapaciteit toe ter hoogte van een te verwachten winst uit onderneming van
€ 117.147,- bruto per jaar. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man zijn opleiding op dat moment naar verwachting zal hebben afgerond en daardoor aantrekkelijker is voor opdrachtgevers in de overheidsbranche, zoals de man zelf ook heeft aangegeven.
Uit de bij deze beschikking gevoegde draagkrachtberekening “Berekening periode 3” volgt dat de man op basis van deze gegevens een NBI heeft van € 6.139,- per maand.
Op grond van de formule bedraagt de draagkracht van de man vanaf 1 mei 2019 afgerond
€ 2.364,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
Periode 2: 1 oktober 2018 tot en met 30 april 2019
De draagkracht van de vrouw is volgens de formule € 609,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule in deze periode € 989,- per maand. Derhalve bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen in deze periode € 1.598,- per maand.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 989 / 1598 x 710 = € 439
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 609 / 1598 x 710 =
€ 271
samen € 710
Derhalve komt van de totale behoefte van [minderjarige] een gedeelte van € 439,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 271,- per maand voor rekening van de vrouw.

Periode 3: vanaf 1 mei 2019

De draagkracht van de vrouw is volgens de formule € 609,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule in deze periode € 2.364,- per maand. Derhalve bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen in totaal € 2.973,- per maand.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 2364 / 2973 x 710 = € 565
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 609 / 2973 x 710 =
€ 145
samen € 710
Derhalve komt van de totale behoefte van [minderjarige] een gedeelte van € 565,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 145,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
De rechtbank gaat – evenals partijen in hun berekening – uit van een zorgkorting ter hoogte van 25% van de behoefte, afgerond € 178,- per maand.
Conclusie kinderalimentatie
Periode 2: 1 oktober 2018 tot en met 30 april 2019
De rechtbank zal bepalen dat de man in deze periode met een bedrag van (439-178) € 261,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .

Periode 3: vanaf 1 mei 2019

In deze periode bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie (565-178) € 387,- per maand.
Partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
De man heeft ter zitting ingestemd met de behoefte die de vrouw heeft berekend op basis van de Hofnorm van € 2.936,- netto per maand, zodat de rechtbank voornoemd bedrag als uitgangspunt zal nemen bij de navolgende berekening.
Behoeftigheid
De rechtbank zal voor wat betreft het eigen inkomen van de vrouw aansluiten bij hetgeen hiervoor in het kader van de kinderalimentatie ten aanzien van haar inkomen is overwogen, waarbij het kindgebonden budget buiten beschouwing blijft.
Op basis van de huwelijksgerelateerde welstand van partijen en het eigen inkomen van de vrouw van € 2.244,- netto per maand, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man van (€ 2.936,- minus € 2.244,-) € 692,- netto per maand. Dit is omgerekend € 1.400,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
Inkomen/verdiencapaciteit
De rechtbank zal voor wat betreft het inkomen van de man aansluiten bij hetgeen hiervoor in het kader van de kinderalimentatie ten aanzien van zijn verdiencapaciteit is overwogen. Dit betekent dat de man op dit moment geen draagkracht heeft voor partneralimentatie en dat een eventuele partneralimentatie niet eerder in zal gaan dan 1 oktober 2018 (periode 2). Met ingang van 1 mei 2019 heeft de man een hogere draagkracht (periode 3).
De rechtbank zal eerst ingaan op de lasten van de man en daarna de partneralimentatie berekenen over periode 2 en periode 3.
Lasten
De man heeft de volgende maandelijkse lasten opgevoerd:
a. a) bijdrage in woonkosten partner van € 750,-;
b) ziektekostenpremie van € 126,-;
c) spaarhypotheek voormalige echtelijke woning van € 406,-;
d) hypotheekrente voormalige echtelijke woning van € 288,-;
e) kosten zeilboot van € 270;
f) kosten kinderen.
Ad a Woonkosten
Ter zitting heeft de man gesteld dat de hypotheekrente van de woning van zijn nieuwe partner met wie hij samenwoont, circa € 1.000,- netto per maand bedraagt. De rechtbank volgt de vrouw in haar betoog dat, uitgaande van de door de man gestelde en niet onderbouwde netto woonlast van € 1.000,- per maand, het redelijk is om een bedrag van
€ 500,- toe te rekenen aan de man.
Ad b) Ziektekosten
Deze post is niet weersproken, zodat de rechtbank deze post in aanmerking zal nemen bij de draagkracht van de man.
Ad c en d Kosten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning
De rechtbank gaat ervan uit dat de woning per 1 oktober 2018 verkocht zal zijn en zal deze kosten om die reden niet in aanmerking nemen bij de draagkracht van de man.
Ad e) Zeilboot
De rechtbank gaat ervan uit dat de zeilboot per 1 oktober 2018 verkocht zal zijn en zal de door de man opgevoerde kosten voor liggeld en verzekering van de boot om die reden niet in aanmerking nemen bij zijn draagkracht.
Ad f) Kosten kinderen
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank rekening houden met de kosten van [minderjarige] (inclusief zorgkorting). Uit hetgeen eerder is overwogen volgt dat deze per 1 oktober 2018
€ 439,- per maand bedragen en vanaf 1 mei 2019 € 565,- per maand.
Met de kosten die de man maakt ten behoeve van [jongmeerderjarige] houdt de rechtbank geen rekening nu partijen hierover nog geen afspraken hebben gemaakt met [jongmeerderjarige] , zodat niet duidelijk is hoe hoog deze kosten zullen zijn. Wanneer partijen afspraken met [jongmeerderjarige] hebben gemaakt en de man een bijdrage aan [jongmeerderjarige] voldoet, gaat de rechtbank ervanuit dat partijen zelf tot een herberekening van de partneralimentatie komen op basis van de in deze beschikking vermelde uitgangspunten.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60. De rechtbank corrigeert het opgevoerde bedrag van de premie ziektekosten met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 35,- per maand en de opgevoerde woonlast met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 222,- per maand.
Conclusie partneralimentatie
Periode 2: 1 oktober 2018 tot en met 30 april 2019
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat in deze periode een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 1.259,- (bruto) per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.

Periode 3: vanaf 1 mei 2019

In deze periode wordt de hoogte van de partneralimentatie begrensd door de behoeftigheid van de vrouw. De behoeftigheid heeft de rechtbank hiervoor reeds becijferd op € 1.400,- bruto per maand. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in deze periode een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 1.400,- (bruto) per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Voortgezet gebruik van de echtelijke woning
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning verkocht dient te worden. Ter zitting hebben partijen onderling concrete afspraken gemaakt over het in gang zetten van het verkooptraject. De man stemt in het kader van die afspraken in met het door de vrouw verzochte voortgezet gebruik tot uiterlijk zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw heeft daarbij toegezegd dat zij de woning eerder zal verlaten als dit noodzakelijk blijkt in verband met de verkoop van de woning. Partijen zullen op korte termijn in onderling overleg een makelaar kiezen die het verkooptraject gaat begeleiden.
Gelet op voornoemde afspraken tussen partijen, zal de rechtbank het zelfstandig verzoek van de man om de vrouw te veroordelen om mee te werken aan de (spoedige) verkoop van de echtelijke woning, afwijzen.
Verdeling
Peildatum
Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor het bepalen van de omvang 13 januari 2017 dient te gelden. Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt de datum van feitelijke verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of op basis van de redelijkheid en billijkheid daarvan dient te worden afgeweken.
Omvang van de gemeenschap
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen ter verdeling naar voren gebracht:
a. de echtelijke woning te [plaatsnaam] , aan de [adres] ;
b. de hypothecaire geldlening bij Florius;
c. de kapitaalpolis ten name van beide partijen bij Reaal;
d. beleggingsrekening ten name van de man bij Alex;
e. bankrekeningen:
f. inboedel;
g. personenauto’s;
h. zeilboot;
i. de eenmanszaak van de man: [bedrijf man] .
Ad a, b en c Echtelijke woning, hypothecaire geldlening en kapitaalpolis
Partijen zijn het er over eens dat de echtelijke woning dient te worden verkocht en dat de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening bij Florius met polisnummer [nummer] zal worden afgelost met de verkoopopbrengst van de woning en de kapitaalpolis bij Reaal met polisnummer [nummer] . Voorts zijn partijen het erover eens dat de overwaarde – dit betreft het aldus resterende bedrag na aftrek van de aan de verkoop verbonden kosten – tussen hen bij helfte zal worden verdeeld.
Ad d. Beleggingsrekening
Partijen verschillen van mening over de waarde van de te verdelen beleggingsrekening met nummer [nummer] bij Alex. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende onderbouwd dat de waarde van de beleggingsrekening per de peildatum, zijnde 13 januari 2017, nihil bedroeg. De man heeft in dit verband onweersproken gesteld dat hij op
3 februari 2016 het saldo van de beleggingsrekening heeft overgeheveld naar zijn privé-rekening met nummer [nummer] en enkele dagen later naar één van de rekeningen van zijn onderneming. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het saldo dat op 3 februari 2016 op de beleggingsrekening bij Alex stond, wordt geacht te zijn verdisconteerd in de waarde van de onderneming. De rechtbank acht het redelijk om de beleggingsrekening toe te delen aan de man zonder verdere verrekening met de vrouw.
Ad e. Bankrekeningen
Tussen partijen staat vast dat de saldi van de navolgende bankrekeningen tot de ontbonden gemeenschap behoren:
1. bank- en spaarrekening ten name van partijen bij ING [nummer] (saldo per peildatum: € 1.992,79);
2. bankrekening ten name van de man bij Rabobank [nummer]
(saldo per peildatum: € 736,66);
3. bank- en spaarrekening ten name van de vrouw bij ING [nummer]
(saldo per peildatum: € 635.03);
4. spaarloonrekening ten name van de vrouw bij ING [nummer]
(saldo per peildatum: € 74,14).
Partijen hebben gesteld dat de gezamenlijke bank- en spaarrekening eindigend op - [nummer] inmiddels is opgeheven. De rechtbank gaat er vanuit dat het saldo inmiddels verdeeld is, zodat over dit bestanddeel naar het oordeel van de rechtbank niet meer behoeft te worden beslist.
Partijen zijn het er over eens dat de overige bankrekeningen worden toegedeeld aan de persoon op wiens naam de rekeningen staan en dat het saldo van die rekeningen per peildatum, zijnde 13 januari 2017, bij helfte wordt verdeeld.
De vrouw dient, na onderlinge verrekening van voornoemde bedragen, derhalve nog een bedrag van € 13,75 te voldoen aan de man.
Ad f. Inboedel
Blijkens de stukken hebben partijen de inboedel inmiddels in onderling overleg verdeeld. De rechtbank zal hierover dan ook geen beslissing nemen.
Ad g. Personenauto’s
Partijen zijn het erover eens dat de Peugeot 208 wordt toegedeeld aan de vrouw en de Opel Insignia aan de man, een en ander zonder nadere verrekening.
Ad h. De zeilboot
Partijen zijn het erover eens dat de zeilboot zal worden verkocht en dat de opbrengst van de verkoop bij helfte zal worden gedeeld.
Ad i. De eenmanszaak
De rechtbank stelt voorop dat de man op de peildatum een eenmanszaak had. Omdat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft vallen de activa van de eenmanszaak in de ontbonden gemeenschap van goederen. De passiva (de ondernemingsschulden) betreffen gemeenschapsschulden, in die zin dat beide partijen in beginsel draagplichtig voor de helft zijn.
De rechtbank begrijpt de verzoeken van partijen aldus dat zij verzoeken de verdeling van de activa van de eenmanszaak vast te stellen.
De rechtbank zal ten aanzien van de aan de eenmanszaak gekoppelde bankrekeningen voor wat betreft de waarde aansluiten bij de peildatum, 13 januari 2017. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de volgende bankrekeningen op de peildatum aan de eenmanszaak gekoppeld waren:
- rekening-courant bij de Rabobank met nummer [nummer] , waarvan het saldo op de peildatum € 156.258,51 bedroeg
- Rabo BedrijfsSpaarRekening met nummer [nummer] , waarvan het saldo op de peildatum € 4,02 bedroeg.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat bij het bepalen van de waarde van de eenmanszaak tevens rekening moet worden gehouden met goodwill en stille reserves. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat het hier gaat om activa die een op geld waardeerbare waarde vertegenwoordigen. Uit de jaarrekening volgt in elk geval niet dat sprake is van stille reserves ook niet in de vorm van een auto. De rechtbank zal dan ook aan dit standpunt voorbij gaan.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de waarde van de eenmanszaak dan ook vaststellen op het saldo van de aan de eenmanszaak gekoppelde bankrekeningen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het ondernemingsvermogen een optelsom is van voornoemde saldi, te weten afgerond € 156.263,-. De saldi op de verschillende bankrekeningen zullen aan de man worden toebedeeld onder de verplichting van de man om de helft van die saldi, te weten € 78.131,- aan de vrouw te voldoen.
Tussen partijen staat vast dat de aanslag IB 2015 en de aanslag IB 2016 op de peildatum nog niet waren voldaan. Niet in geschil is dat dit gemeenschapsschulden zijn.
De aanslag IB 2015bedraagt, tezamen met de aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, blijkens de stukken € 53.995,-, inclusief belastingrente. De aanslagen over 2016 zijn nog niet vastgesteld. Ervan uitgaande dat de te verwachten aanslag conform de aangifte van de man zal zijn, beloopt deze aanslag € 46.250,-.
De rechtbank zal bepalen dat de man de belastingschulden over 2015 en 2016 voor zijn rekening dient te nemen, waarbij hij de helft van dit bedrag, te weten € 50.123,-, in mindering mag brengen op het aan de vrouw ter zake van de activa te betalen bedrag.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de man uit hoofde van de eenmanszaak per saldo € 78.131,- minus € 50.123,- = € 28.008,- aan de vrouw dient te betalen.
Voor zover de man ter zitting nog heeft gesteld dat voornoemd bedrag nog verrekend dient te worden met de bedragen die hij in de periode na de peildatum aan de vrouw heeft gefourneerd, volgens de man in totaal circa € 16.000,-, gaat de rechtbank, mede in het licht van het verweer van de vrouw, aan deze stelling voorbij. Uit de overwegingen van de beschikking van 2 maart 2017 van deze rechtbank volgt immers dat de man heeft toegezegd een bedrag van € 3.000,- per maand te zullen (blijven) fourneren aan de vrouw. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man met het door hem gestelde bedrag heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding van het gezin, omdat dit tot zijn onderhoudsplicht behoort en ziet dan ook geen aanleiding het verzoek van de man ter zake de verrekening te honoreren.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaatsnaam] ;
*
neemt op de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het (in fotokopie) aan deze beschikking gehechte ouderschapsplan;
*
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het verzoek tot vaststelling van een bijdrage ter zake van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jong-meerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
*
bepaalt dat de man met ingang van 1 oktober 2018 tot en met 30 april 2019 voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 261,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
bepaalt dat de man met ingang van 1 mei 2019 voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 387,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
en verklaart de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man met ingang van 1 oktober 2018 tot en met 30 april 2019, mits de echtscheidingsbeschikking alsdan is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.259,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
bepaalt dat de man met ingang van 1 mei 2019 aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.400,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
en verklaart de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de [adres] [plaatsnaam] , [adres] , en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
stelt de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap als volgt vast:
1. aan de man worden toebedeeld:
1.1 (
het saldo op) de op zijn naam staande bankrekening;
1.2 (
het saldo op) de beleggingsrekening ten name van de man bij Alex;
1.3
de personenauto Opel Insignia;
1.4
de activa van de eenmanszaak [bedrijf man] ;
de man dient in verband met de verdeling van de activa bij helfte, na verrekening van de belastingschulden over 2015 en 2016, per saldo een bedrag van € 28.008,- aan de vrouw te betalen;
2. aan de vrouw worden toebedeeld:
2.1 (
het saldo op) de op haar naam staande bankrekeningen, onder de verplichting om een bedrag van € 13,75 aan de man te voldoen;
2.2
de personenauto Peugeot 208.
3. bepaalt dat de echtelijke woning dient te worden verkocht en geleverd aan een derde en dat bij verkoop en levering de hierop rustende hypothecaire geldlening dient te worden afgelost met de verkoopopbrengst van de woning en de kapitaalpolis bij Reaal. De overwaarde dient tussen partijen bij helfte te worden gedeeld;
4. bepaalt dat de zeilboot aan een derde zal worden verkocht en dat de opbrengst van de verkoop bij helfte zal worden gedeeld;
en verklaart de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, M.P. Verloop en I. Zetstra, bijgestaan door mr. K. Veelenturf-Beukhof als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 april 2018.