ECLI:NL:RBDHA:2018:4571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
NL18.4674
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid Italië onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de asielaanvraag van een Algerijnse eiser. De eiser had op 28 november 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Echter, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten op 11 december 2017 door Nederland zijn verzocht om de eiser terug te nemen, maar niet binnen de gestelde termijn van twee weken hebben gereageerd. Hierdoor is de verantwoordelijkheid van Italië per 26 december 2017 vastgesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken, waarbij zij zich baseert op jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Ondanks de problemen in de opvang van asielzoekers in Italië, oordeelt de rechtbank dat de situatie daar niet vergelijkbaar is met die in Griekenland, waardoor verweerder nog steeds mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere individuele feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om de asielaanvraag van de eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na verzending van het proces-verbaal.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.4674
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. E.S. van Aken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V.D. Schreuder).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 28 maart 2018, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.4675. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting is onmiddellijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Op 28 november 2017 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daaraan is ten grondslag gelegd dat Italië hiervoor verantwoordelijk is. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten op 11 december 2017 verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 604/2013 (Dublinverordening). De Italiaanse autoriteiten hebben op dit verzoek niet binnen de genoemde termijn van twee weken gereageerd. Daarmee staat per 26 december 2017 de verantwoordelijkheid van Italië vast. De verantwoordelijkheid is, anders dan eiser stelt, niet door tijdsverloop overgegaan op Nederland, nu Nederland binnen de termijn van twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op 28 november 2017, zoals genoemd in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening, bij Italië een verzoek tot terugname heeft ingediend. De door eiser genoemde omstandigheid dat hij een paar jaar geleden voor het eerst Europa binnenkwam via Italië en aldaar een asielverzoek heeft ingediend, doet hier niet aan af.
3. In geschil is of ten aanzien van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4. De rechtbank stelt voorop dat uit bestendige jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat hoewel er problemen zijn in de opvang van asielzoekers in Italië, de situatie niet vergelijkbaar is met die in Griekenland ten tijde van het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland (onder meer het arrest M.O.S.H. tegen Nederland, nr. 63469/09) zodat ondanks bedoelde problemen verweerder nog steeds mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt deze lijn (zie de door verweerder aangehaalde uitspraak van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2278, en meer recent de uitspraak van 30 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1454). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
5. Uit eisers persoonlijke relaas blijkt niet dat Italië zich ten aanzien van hem niet heeft gehouden aan de internationale verdragsverplichtingen. Omdat de Italiaanse autoriteiten de claim van Nederland middels een fictief claimakkoord hebben geaccepteerd, kan er in beginsel op worden vertrouwd dat Italië eisers asielaanvraag inhoudelijk zal behandelen. De door eiser gestelde omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten hem een inreisverbod hebben opgelegd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
6. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen bepalen dat niet is gebleken van zodanig bijzondere individuele feiten of omstandigheden, dat hij de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van het proces-verbaal van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.