Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 januari 2018 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats], eiseres
Zorgkantoor Delfland Schieland Westland, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
- de zorgovereenkomsten;
- de declaratieformulieren en/of facturen;
- de loonstroken van de Sociale verzekeringsbank;
- de betalingsbewijzen (bankafschriften).
1.1 Verweerder is op basis van de resultaten van het onderzoek tot de conclusie gekomen dat eiseres met betrekking tot de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2014 een fictieve boekhouding heeft bijgehouden. Zij heeft volgens verweerder jarenlang onjuiste namen van zorgverleners opgegeven, waardoor het verweerder onduidelijk is van wie zij in die periode zorg heeft gekregen. Daarom heeft verweerder het pgb over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2014 ingetrokken en van eiseres een bedrag van € 256.321,41 (inclusief € 500,- onderzoekskosten) teruggevorderd. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder gedeeltelijk (voor zover het betreft de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 juni 2011) gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, op de grond dat de vordering voor zover betrekking hebbend op de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 juni 2011 inmiddels was verjaard. Verweerder heeft het pgb met betrekking tot de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014 ten nadele van eiseres gewijzigd, op de grond dat eiseres aan de hand van in bezwaar overgelegde bankafschriften en nadere stukken slechts gedeeltelijk aannemelijk heeft gemaakt dat zij het in die periode aan haar verstrekte pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg. Zo heeft verweerder het aannemelijk geacht dat eiseres voor een bedrag van € 84.000,- aan AWBZ-zorg heeft ingekocht. Verweerder heeft alles wat boven dat bedrag aan eiseres is uitbetaald, een bedrag ter grootte van € 81.291,77, van haar teruggevorderd, te vermeerderen met een bedrag van € 500,- aan onderzoekskosten.
3. Eiseres heeft in beroep gesteld dat zij weliswaar fouten heeft gemaakt bij het invullen van de verantwoordingsformulieren, maar dat de verleende zorg en de betalingen hiervan correct en naar juistheid zijn ingevuld. De onderzoekskosten van € 500,- dienen niet voor rekening van eiseres te komen, maar voor die van verweerder. Eiseres heeft op haar bankrekening nog een bedrag van € 10.386,78 staan dat zij niet heeft besteed aan AWBZ-zorg. Verweerder dient de terugvordering tot dat bedrag te beperken.
4. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voor de terugvordering van het bedrag van € 500,- aan gemaakte onderzoekskosten geen wettelijke grondslag bestaat. Ook de rechtbank ziet deze wettelijke grondslag niet. Dat betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
4.1 Verweerder heeft ook ter zitting verklaard dat de grondslag voor de terugvordering niet moet zijn de intrekking van AWBZ-toekenningsbesluiten maar de wijziging van de vaststellingsbesluiten die betrekking hebben op de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014.
4.2 In het dossier bevinden zich geen subsidievaststellingsbesluiten. Verweerder heeft ter zitting aangeboden om de relevante vaststellingsbesluiten alsnog over te leggen. Nu eiseres ter zitting heeft verklaard niet te betwisten dat verweerder over de relevante periode vaststellingsbesluiten heeft genomen, is het naar het oordeel van de rechtbank voor de beoordeling van het beroep niet nodig dat deze besluiten nog in het geding worden gebracht. Voor heropening van het onderzoek is daarom geen aanleiding.
4.6 Verweerder heeft aan de hand van de door eiseres overgelegde bankafschriften en nadere stukken in bezwaar alsnog aannemelijk geacht dat zij in die periode voor een bedrag van € 84.000,- aan AWBZ-zorg heeft ingekocht van de zorgverleners [persoon 3] en [persoon 4].
4.7 De rechtbank ziet geen grond om te twijfelen aan de juistheid van verweerders vaststelling dat een bedrag van € 82.243,75 niet adequaat is verantwoord. Eiseres heeft weliswaar betoogd dat zij het gehele aan haar verstrekte pgb (afgezien van het nog op haar bankrekening aanwezige bedrag van € 10.386,78) aan AWBZ-zorg heeft besteed, maar dat heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft verklaard een deel van de AWBZ-zorg te hebben ingekocht bij zorgverleners, met wie zij – in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) – geen zorgovereenkomst had gesloten. Naar haar zeggen heeft eiseres een deel van die zorg contant ingekocht. De door eiseres overgelegde kwitanties van contante betalingen hadden betrekking op zorgverleners die óf niet op de verantwoordingsformulieren waren vermeld, óf niet hebben verklaard contante betalingen van eiseres te hebben ontvangen. Daarbij komt dat de girale betalingen niet overeenkwamen met verantwoorde bedragen en door het ontbreken van zorgovereenkomsten, declaraties en urenoverzichten is het ten aanzien van de zorgverleners die niet op de verantwoordingsformulieren voorkomen volgens verweerder niet mogelijk geweest om na te gaan of verrichte activiteiten voldoen aan de verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, onder a, van de Rsa om het pgb uitsluitend te besteden aan zorg die onder de AWBZ valt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om verweerder in zijn vaststelling van het alsnog verantwoorde bedrag niet te volgen.
4.8 Verweerder was, gelet op het voorgaande, ingevolge artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, bevoegd de vaststellingsbesluiten over de bewuste periode ten nadele van eiseres te herzien en het pgb lager vast te stellen. Verweerder moet de bevoegdheid om de vaststellingsbesluiten ten nadele van de ontvanger te wijzigen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat haar belang in dit geval zwaarder zou moeten wegen dan dat van verweerder. Dat betekent dat niet is gebleken dat verweerder in het geval van eiseres niet in redelijkheid van de in artikel 4:49, eerste lid, van de Awb bedoelde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Beslissing
- vernietigt het bestreden besluit van 24 maart 2017 voor zover dit ziet op de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014:
- wijzigt de subsidievaststelling over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014 in die zin dat het subsidiebedrag wordt verminderd met € 82.243,75 en stelt het teruggevorderde bedrag vast op dit bedrag;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 46,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.002-, welke kosten verweerder aan eiseres moet vergoeden.