ECLI:NL:RBDHA:2018:4486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
NL18.5876
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot meerderjarigheid

Op 17 april 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een asielaanvraag had ingediend. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had op 13 juli 2017 een asielaanvraag ingediend, maar uit Eurodac bleek dat hij op 26 mei 2017 de buitengrens van de lidstaten via Italië had overschreden. Italië had een verzoek tot overname afgewezen omdat eiser als minderjarig werd beschouwd. Eiser voerde aan dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat hij als evident meerderjarig moest worden beschouwd en dat er geen leeftijdsonderzoek was aangeboden.

De rechtbank constateerde dat eiser geen documenten had overgelegd die zijn identiteit en gestelde minderjarigheid konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat het beleid van verweerder, dat een leeftijdsonderzoek alleen wordt aangeboden indien uit de leeftijdsschouw niet blijkt dat de vreemdeling evident meerderjarig is, niet onredelijk was. De rechtbank volgde de conclusie van de verbalisanten en de medewerker van de IND dat eiser evident meerderjarig was, en oordeelde dat verweerder deze bevindingen ten grondslag had kunnen leggen aan het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat er geen strijd was met de geldende jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen grond was om aan te nemen dat de overdracht van eiser aan Italië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 april 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.5876

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.5877, plaatsgevonden op 12 april 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 13 juli 2017 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 26 mei 2017 op illegale wijze de buitengrens van de lidstaten via Italië heeft overschreden. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten op 18 augustus 2017 gevraagd om eiser over te nemen op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening). Op 16 oktober 2017 heeft Italië dit verzoek afgewezen omdat eiser minderjarig zou zijn. Op 17 oktober heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten verzocht om deze beslissing te heroverwegen. Dezelfde dag is dit verzoek afgewezen. Op 23 oktober 2017 heeft verweerder wederom een verzoek tot heroverweging ingediend. Op 11 november 2017 hebben de Italiaanse autoriteiten middels het claimakkoord, op grond van artikel 25, tweede lid van de Dublinverordening hiermee ingestemd.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij als evident meerderjarig moet worden beschouwd. Tevens heeft verweerder nagelaten om te motiveren waarom aan eiser geen leeftijdsonderzoek is aangeboden.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat eiser geen documenten heeft overgelegd waaruit zijn identiteit en gestelde minderjarigheid blijkt.
Verweerder heeft beleid geformuleerd in paragraaf C1/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 met betrekking tot het aanbieden aan minderjarige vreemdeling van een leeftijdsonderzoek en met betrekking tot het uitvoeren van een leeftijdsschouw. Uit dit beleid volgt onder andere dat een leeftijdsonderzoek uitsluitend wordt aangeboden indien uit de leeftijdsschouw niet blijkt dat de vreemdeling evident meerderjarig is. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
De rechtbank overweegt dat uit het proces verbaal van gehoor van 13 juli 2017 blijkt dat de verbalisanten belast met het toezicht op vreemdelingen het volgende opgemerkt hebben naar aanleiding van hetgeen eiser in het gehoor heeft verklaard: “wij twijfelen niet aan de leeftijd van de vreemdeling omdat: er uit zijn verklaring blijkt dat betrokkene meerderjarig is. De manier waarop betrokkene antwoord geeft en uiterlijke kenmerken o.a. grijshaar. Betrokkene wordt evident meerderjarig verklaard.”
Uit het rapport aanvullend gehoor van 2 februari 2018 blijkt dat de medewerker van de IND concludeert dat op basis van de verklaring en signalen eiser evident meerderjarig is.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de conclusie van verweerder dat eiser als meerderjarige moet worden beschouwd niet gedragen kan worden door deze twee bevindingen. De rechtbank overweegt daartoe dat de twee verbalisanten en de medewerker van de IND, conform verweerders beleid, onafhankelijk van elkaar tot de conclusie zijn gekomen dat eiser evident meerderjarig is. Uit het proces-verbaal en het rapport aanvullend gehoor blijkt voorts dat deze conclusie niet alleen gebaseerd is op uiterlijke kenmerken maar ook op de verklaringen van eiser die hij tegenover de verbalisanten en de medewerker van de IND heeft afgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder deze twee bevindingen ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Van strijd met de geldende jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is geen sprake.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft betrokken in zijn oordeel dat eiser tegenover de Italiaanse autoriteiten een andere geboortedatum heeft opgegeven dan in zijn gehoren bij verweerder. Eiser heeft voorts met zijn verklaringen over zijn levensloop niet aannemelijk gemaakt dat hij minderjarig is. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat hij niet duidelijk heeft kunnen verklaringen over zijn schoolgang en zijn verdere levensloop. De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder de verklaring afgelegd door de zus van eiser in haar asielprocedure over de meerderjarigheid van eiser, aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, geen contact met zijn zus heeft, is onvoldoende om deze verklaring buiten beschouwing te laten.
De beroepsgrond faalt.
Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om in geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen. Verweerder heeft zich – met de in het besluit gegeven motivering – dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigd.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel