ECLI:NL:RBDHA:2018:4477

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
NL18.6374
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Egyptische eiser op grond van onvoldoende aannemelijkheid van vervolging bij terugkeer naar Egypte

Op 18 april 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Egyptische eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser stelde dat hij vrees had voor vervolging bij terugkeer naar Egypte, omdat hij bedreigd was door zijn oom na de verkoop van een stuk grond. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn vrees voor vervolging reëel was. Eiser had tussen 2008 en 2011 in Spanje verbleven en was sinds 2011 illegaal in Nederland, maar had nooit om internationale bescherming gevraagd. De rechtbank concludeerde dat de problemen die eiser ondervond met zijn oom in de privésfeer lagen en dat hij niet had aangetoond dat hij geen bescherming van de Egyptische autoriteiten kon inroepen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.6374

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 29 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.6375, plaatsgevonden op 12 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Al-Saadoun. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Egyptische nationaliteit te hebben en geboren te zijn op [geboortedatum] 1974.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader het eigendomsrecht van een stuk grond aan hem heeft overgedragen. Eiser heeft dit stuk grond vervolgens naar zijn zeggen tussen 2005 en 2007 verkocht en is enkele dagen na de verkoop van dit stuk grond uit Egypte vertrokken. Eiser heeft verklaard dat hij zijn oom, die de grond gebruikte om gewassen op te verbouwen, niet op de hoogte heeft gebracht van de verkoop. Toen zijn oom hiervan op de hoogte was gekomen, heeft hij eiser bedreigd met de dood. Om deze reden heeft eiser Egypte vier of vijf dagen na de verkoop verlaten en vreest hij bij terugkeer voor zijn oom en diens zoons.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op de grond dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond voor verlening van een asielvergunning vormen, onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw). Verweerder heeft eisers identiteit en nationaliteit, grondbezit en de verkoop daarvan en de problemen vanwege de verkoop van het grondbezit geloofwaardig geacht. Verweerder heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de door eiser gestelde vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin niet reëel wordt geacht.
4.1
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij stelt dat zijn leven wel in gevaar is bij terugkeer naar Egypte. Dat blijkt al uit het feit dat verweerder de doodsbedreiging heeft onderkend. Dat de door eiser gestelde vrees door verweerder niet reëel wordt geacht, is gelet op vorenstaande onvoldoende gemotiveerd. Eiser stelt voorts dat uit het feit dat hij niet in Spanje of Nederland om bescherming heeft verzocht, niet kan worden afgeleid dat hij bij terugkeer geen vrees voor ernstige schade heeft. Eiser had in Spanje immers op reguliere gronden verblijf en om deze reden bestond er geen noodzaak om asiel aan te vragen. Eiser was bovendien in Nederland voordat de problemen met zijn oom ontstonden.
De verklaring van de moeder van eiser, die hem gewaarschuwd heeft om niet terug te keren naar Egypte vanwege de bedreigingen van zijn oom, bevestigen zijn vrees. De enkele overweging van verweerder dat de verklaring van zijn moeder niet uit objectieve bron afkomstig zou zijn, doet daar niet aan af. Daarbij is van belang dat alle verklaringen van eiser geloofwaardig zijn geacht. Het is zonder nadere motivering dan ook niet consequent om op grond hiervan wel zijn feitelijk relaas aannemelijk te achten, maar niet zijn vrees bij terugkeer.
Voorts merkt eiser op dat de Egyptische autoriteiten op geen enkele wijze in staat zijn en genegen zullen zijn om hem te beschermen. Eiser stelt hiertoe dat in Egypte sprake is van grootschalige corruptie, hierbij wordt verwezen naar het rapport ‘Corruption in Egypt’. Nu de oom van eiser een ambtenaar is, is het aannemelijk en reëel te veronderstellen dat zijn oom als overheidsfunctionaris over de nodige contacten beschikt om niet alleen eiser te onteigenen, maar hem bovendien ernstig letsel toe te brengen, terwijl de oom vanwege zijn connecties niet zal worden vervolgd. Eiser vreest voor een eindeloze detentie. Het feit dat er een uitreisverbod is opgelegd, is een verder bewijs daarvan.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Egypte te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser na zijn vertrek uit Egypte in de periode vanaf 2008 tot 2011 in Spanje heeft verbleven en vervolgens vanaf 2011 tot op heden in Nederland heeft verbleven. Eiser heeft voorafgaand aan zijn aanhouding op 7 oktober 2017 noch in Nederland noch in Spanje de bescherming van het Vluchtelingenverdrag ingeroepen, wat niet duidt op een acute vrees. Dat eiser in Spanje over een regulier verblijfsvergunning beschikte en daarom geen noodzaak zag om bescherming in te roepen, doet aan vorenstaande niet af. Overigens heeft eiser nadien ook in Nederland, waar hij sinds 2011 illegaal verbleef, nimmer om internationale bescherming verzocht. Uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 7 oktober 2017, opgemaakt in het kader van de vreemdelingenbewaring van eiser, blijkt bovendien dat eiser herhaaldelijk heeft verklaard dat een terugkeer naar Egypte voor hem geen probleem is.
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in onderhavige zaak geen sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat de problemen die eiser met zijn oom heeft gelegen zijn in de privé- dan wel familiesfeer tussen burgers onderling. Daar komt bij dat verweerder eiser terecht heeft tegengeworpen dat eiser tegen de door hem ondervonden problemen de bescherming van de autoriteiten van zijn land van herkomst had kunnen inroepen. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat hij geen beroep zou kunnen doen op bescherming door de autoriteiten. Hierbij is van belang dat eiser nimmer problemen heeft gehad met de Egyptische autoriteiten. Dat in Egypte in algemene zin sprake zou zijn van corruptie, doet aan vorenstaande niet af. Dat de oom van eiser connecties binnen de overheid zou hebben is enkel gebaseerd op vermoedens en speculaties.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van de moeder van eiser dat het gevaarlijk is om terug te keren naar Egypte onvoldoende is om reeds hierom een reëel vrees aannemelijk te achten. Deze mededeling is niet uit objectieve bron afkomstig. Voorts heeft eiser hetgeen hij van zijn moeder zou hebben vernomen niet nader geconcretiseerd of onderbouwd.
Dat geldt ook voor het, niet nader onderbouwde, vermoeden van eiser dat hem een uitreisverbod in Egypte zou kunnen zijn opgelegd. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien om op grond van deze speculatie uit te gaan van de gestelde vrees van eiser.
5.1
Eiser voert verder aan dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, onder h, van de Vw, omdat hij zijn verblijf in Nederland niet onrechtmatig heeft verlengd.
Dat verweerder de rechtsgevolgen van het besluit heeft opgeschort, duidt bovendien op een afwijzing op grond van artikel 31 van de Vw.
5.2
De rechtbank overweegt dat eiser, naar eigen zeggen, in 1998 met gebruikmaking van een toeristenvisum naar Nederland is gereisd. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van dit visum heeft hij vervolgens nog tot 2005, 2006 of 2007 illegaal in Nederland verbleven. Daarna is eiser teruggekeerd naar Egypte en is hij vanaf 2008 tot 2011 in Spanje verbleven. Vanaf 2011 is eiser zonder geldige verblijfstitel opnieuw teruggekeerd naar Nederland. Ook na zijn terugkeer naar Nederland vanuit Spanje heeft eiser illegaal in Nederland verbleven en gewerkt. Eiser heeft zich op 2 maart 2018 gemeld met de onderhavige aanvraag, nadat hij reeds op 7 oktober 2017 als illegale vreemdeling is aangetroffen. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser zich in de periode dat hij illegaal in Nederland verbleef vanaf 2011 tot en met heden, niet zonder gegronde reden zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst.
De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid toepassing heeft gegeven aan artikel 30b, eerste lid, onder h, van de Vw. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte in het bestreden besluit heeft opgenomen dat de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort indien eiser beroep instelt. Dit volgt immers uit artikel 82, tweede lid, onder c, van de Vw.
6.1
Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of hij in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6a, eerste lid, van het Vb. Op zijn grond dat dit in strijd is met artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het derde lid van artikel 3.6a van het Vb heeft tegengeworpen, te weten dat niet ambtshalve wordt beoordeeld of de vreemdeling in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning als hij niet binnen zes maanden na inreis zijn asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. Verweerder heeft dit ook voldoende gemotiveerd.
Voor zover eiser betoogt dat het niet ambtshalve toetsen aan artikel 8 EVRM in strijd is met dit artikel, kan dat betoog niet slagen, omdat eiser daartoe een reguliere verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw kan indienen.
7. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel