ECLI:NL:RBDHA:2018:4475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
C/09/548382 / FA RK 18-1256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Engeland in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 april 2018 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de moeder tot teruggeleiding van haar 14-jarige zoon naar Engeland. De moeder stelde dat er sprake was van ongeoorloofde achterhouding van het kind door de vader, die in Nederland woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind zich verzet tegen terugkeer naar Engeland en dat zijn mening, gezien zijn leeftijd en ontwikkeling, serieus moet worden genomen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er aanwijzingen zijn van beïnvloeding door de ouders, de wensen van het kind authentiek zijn. De moeder had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van het kind, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat het kind zich duidelijk en consistent heeft uitgesproken tegen terugkeer. De rechtbank heeft ook overwogen dat de moeder niet heeft aangetoond dat zij toestemming heeft gegeven voor het verblijf van het kind in Nederland. De bijzondere curator heeft het kind gesproken en bevestigd dat hij zich in Nederland prettig voelt en niet terug wil naar Engeland. De rechtbank concludeerde dat de teruggeleiding van het kind niet kan plaatsvinden, omdat er sprake is van verzet van het kind, wat in overeenstemming is met artikel 13 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de bijzondere curator is ontslagen van haar taak na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-1256
Zaaknummer: C/09/548382
Datum beschikking: 17 april 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 20 februari 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoekster]

de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] , Verenigd Koninkrijk,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het bericht van 6 maart 2018 van de zijde van de vader;
  • het bericht van 13 maart 2018 met bijlage van de zijde van de moeder;
  • het bericht van 20 maart 2018 van de zijde van de moeder;
  • het bericht van 23 maart 2018 met bijlagen van de zijde van de moeder;
  • het bericht van 28 maart 2018 met bijlagen van de zijde van de moeder;
  • het verslag van de bijzondere curator van 29 maart 2018.
Op 7 maart 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de moeder, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder is niet ter zitting verschenen.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. K.M. Braun. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 19 maart 2018 heeft het Mediation Bureau de rechtbank via e-mail bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 maart 2018 is drs. J.L. van Wesemael-Smit benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in het Verenigd Koninkrijk en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in het Verenigd Koninkrijk of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
[minderjarige] heeft, in aanwezigheid van de bijzondere curator, op 3 april 2018 in raadkamer met de rechters gesproken.
Op 3 april 2018 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de advocaat van de moeder;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • namens de Raad voor de Kinderbescherming mevrouw [naam] en mevrouw [naam] .
Op verzoek van de moeder heeft de rechtbank de mogelijkheid geboden om via telehoren dan wel Skype de zitting vanuit het Verenigd Koninkrijk bij te wonen. Ondanks diverse pogingen is het niet gelukt de verbinding via telehoren dan wel Skype tot stand te brengen.
Van de zijde van de vader en de moeder zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
  • Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [woonplaats moeder] , Verenigd Koninkrijk;
  • [2. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [woonplaats moeder] , Verenigd Koninkrijk
  • Blijkens het uittreksel uit de Basisregistratie Personen (BRP) heeft de vader de Nederlandse nationaliteit en staat hij met ingang van 20 december 2014 ingeschreven (op een adres) in Nederland.
  • Blijkens het uittreksel uit de BRP staat [minderjarige] met ingang van 11 september 2017 ingeschreven op het adres van de vader in Nederland en is hij Brits burger.
  • De moeder is Brits burger.
  • Bij ‘order’ van de ‘High Court of Justice Family Division’ van 9 november 2010 is:
  • bepaald dat [minderjarige] en [2. minderjarige] bij de moeder zullen verblijven;
  • bepaald dat de moeder de kinderen beschikbaar zal stellen voor contact met de vader:
  • gedurende ‘school term times’, op overeen te komen data en tijden, in het Verenigd Koninkrijk, in Nederland of in een ander land dat het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag) heeft ondertekend, waarbij de locatie van het contact door de vader zal worden voorgesteld, maar niet minder dan 48 uur van te voren, tenzij het overeengekomen contact ertoe leidt dat de kinderen van hun school moeten worden verwijderd. In dat geval dient de vader niet minder dan 7 dagen van te voren een dergelijke voorstel te doen;
  • gedurende de helft van alle schoolvakanties, in het Verenigd Koninkrijk, in Nederland of in een ander land dat het Verdrag heeft ondertekend, waarbij de locatie van het contact door de vader zal worden voorgesteld;
  • via telefoon, Skype, webcam en e-mail;
  • indirect via brieven, kaarten en cadeaus;
  • in onderling overleg door partijen te bepalen;
  • bepaald dat de moeder de vader zal consulteren met betrekking tot het welzijn van de kinderen en hun opvoeding (inclusief religieuze, geestelijke, medische of schoolse aangelegenheden).
  • De moeder heeft zich op 22 september 2017 gewend tot het “International Child Abduction and Contact Unit” (ICACU; de Britse Centrale Autoriteit). De zaak is daar geregistreerd onder [nummer]

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht – voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad - :
  • de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te gelasten naar [woonplaats moeder] , Engeland, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans dat de terugkeer voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de vader [minderjarige] dient terug te brengen naar Engeland, dan wel, indien hij nalaat [minderjarige] terug te brengen, de rechtbank zal bepalen op welke datum de moeder [minderjarige] met de benodigde reisdocumenten bij de vader zal ophalen, zodat de moeder [minderjarige] mee terug kan nemen naar [woonplaats moeder] , Engeland;
  • opdracht te verlenen aan de Raad voor de Kinderbescherming tot de begeleiding van de teruggeleiding naar [woonplaats moeder] , Engeland, mocht de vader zijn medewerking weigeren te verlenen;
  • de vader te veroordelen in de proceskosten van de moeder.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de vader zelfstandig verzocht de moeder te veroordelen in de proceskosten van de vader, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gezag
Niet in geschil is dat beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
Gewone verblijfplaats
Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor zijn vasthouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Engeland had en evenmin is in geschil dat het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden.
Toestemming
De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder op 28 augustus 2017 toestemming heeft gegeven om met [minderjarige] in Nederland te gaan wonen. Volgens de vader zou de moeder op die dag telefonisch hebben aangegeven dat zij bezorgd was over de terugkeer van [minderjarige] naar Engeland. Zij heeft gezegd dat zij de wens van [minderjarige] zou respecteren als hij zou aangeven dat hij in Nederland wilde blijven wonen. Vervolgens heeft [minderjarige] aan de moeder verteld dat hij graag in Nederland wilde blijven wonen. De vader heeft dezelfde dag nog e-mails aan de moeder gestuurd om dit te bevestigen en de zaken met betrekking tot [minderjarige] te regelen.
De moeder betwist de stelling van de vader dat zij haar toestemming heeft gegeven, behoudens haar toestemming voor een langer verblijf van [minderjarige] in Nederland vanwege een feest van de ouders van de vader. Op 10 september 2017 zou [minderjarige] weer naar Engeland terugkeren. De moeder heeft niet aan [minderjarige] beloofd dat hij in Nederland zou mogen blijven. De door de vader overgelegde e-mails zijn eenzijdige berichten. Ook heeft de moeder zich tot de Engelse rechter en tot de Centrale Autoriteit gewend, waaruit eveneens blijkt dat zij er niet mee instemde dat [minderjarige] voortaan in Nederland zou wonen.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de moeder heeft ingestemd met het verblijf van [minderjarige] in Nederland na 10 september 2017. Uit de overgelegde e-mails van de vader aan de moeder kan, zeker in het licht van haar betwisting, geen bewijs worden ontleend voor de stelling dat de moeder haar (ondubbelzinnig) toestemming heeft verleend en/of dat de ouders (concrete) afspraken hebben gemaakt over de verhuizing van [minderjarige] naar Nederland. Verder valt het feit dat de moeder zich vrijwel direct na 10 september 2017 tot de Centrale Autoriteit heeft gewend om de terugkeer van [minderjarige] naar Engeland te bewerkstelligen niet gemakkelijk te rijmen met een ondubbelzinnige toestemming van de moeder.
De rechtbank komt gelet op al het voorgaande tot het oordeel dat de vasthouding van [minderjarige] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan een jaar is verstreken tussen de achterhouding – vanaf 10 september 2017 – in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek op 20 februari 2018, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld.
Gelet op het voorgaande dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De vader betoogt dat sprake is van de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 13 lid 2 en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Verzet
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Dit verzet moet op zijn eigen merites beoordeeld worden, waarbij onder meer van belang is of het verzet authentiek is en van de minderjarige zelf afkomstig is en of het verzet verder strekt dan de - sterke - wens van de minderjarige om bij de ouder die het kind heeft overgebracht of vasthoudt te blijven. Tevens dient de rijpheid van de minderjarige beoordeeld te worden.
De vader stelt dat [minderjarige] zich verzet tegen terugkeer naar Engeland. Volgens de vader heeft [minderjarige] al langer de wens om in Nederland te wonen. Hij heeft de leeftijd en een mate van rijpheid dat er rekening gehouden moet worden met zijn mening. Uit het door ‘Karakter’ (kinder- en jeugdpsychiatrie) opgestelde rapport volgt dat [minderjarige] een jongen is die zich conform zijn kalenderleeftijd gedraagt. Verder is een intelligentietest afgenomen, waaruit is gebleken dat er sprake is van een functioneren van [minderjarige] op gemiddeld intelligentieniveau. [minderjarige] heeft een goede start gemaakt op school en lijkt goed in zijn vel te zitten. Hij kan zich ook steeds beter in het Nederlands uitdrukken. De omgeving in Nederland waar de vader woont geeft [minderjarige] de mogelijkheid om zelfstandig, creatief en buiten te zijn. In Engeland was [minderjarige] gebonden aan huis en werd hij op school gepest. De vader voert verder aan dat ook uit het verslag van de bijzondere curator blijkt dat [minderjarige] zich verzet tegen terugkeer en dat zijn uitspraken zodanig zijn dat deze rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van verzet, althans dat hij niet een zodanige leeftijd en/of mate van rijpheid heeft die rechtvaardigt dat met zijn mening geen rekening moet worden gehouden. De verklaring van [minderjarige] is volgens de moeder niet authentiek. Zij stelt dat [minderjarige] volledig door de vader is geïndoctrineerd en gemanipuleerd, hij bang is om zijn vader teleur te stellen en zich laat leiden door de wens van de vader. ‘Karakter’ heeft volgens de moeder onvoldoende informatie gekregen om een juist inzicht te krijgen in de problematiek van [minderjarige] , waardoor het rapport onvolledig is. Voor wat betreft zijn ontwikkelingsniveau verwijst zij onder meer naar de door haar overgelegde rapportage van [naam] . [minderjarige] kan volgens de moeder de gevolgen van een permanent verblijf in Nederland bij zijn vader niet overzien. Hij zal dan het contact met de moeder en [2. minderjarige] kwijt raken. Verder betwist de moeder dat [minderjarige] opgesloten zat in huis in Engeland en dat hij werd gepest op school. Van ernstige bezwaren om terug te keren naar Engeland is niet gebleken.
De rechtbank heeft op 3 april 2018 in het bijzijn van de bijzondere curator met [minderjarige] gesproken. Hij heeft daarbij – zoals ter zitting is samengevat – het volgende aan de rechtbank verteld. [minderjarige] vindt zijn leven in Nederland prettig en vindt het fijn dat hij niet gepest wordt op school. In Engeland vond hij de school niet leuk, werd hij gepest en werd zijn moeder snel boos. Hij wil niet terug naar die situatie. Wel wil hij graag zijn moeder en broers blijven zien en daarom wil hij de helft van de zomer- en kerstvakanties bij hen zijn.
Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt dat [minderjarige] duidelijk en stellig, zowel in het eerste als het tweede gesprek met de bijzondere curator, heeft aangegeven in Nederland te willen blijven en niet terug te willen naar Engeland. Het leven in Nederland krijgt van [minderjarige] een 10: zijn school is leuk, hij is autonoom, kan paardrijden, kan bij zijn vader zijn, gaat naar scouting, veel naar buiten en kan veel met zijn handen bezig zijn. Hij is erg bezorgd over de situatie in Engeland als hij terug zou moeten. Hierover staat in het rapport vermeld: “
De situatie die daar dan zijn lijkt hem heel negatief: moeder die boos op hem is, terug in een situatie waar hij zich op school, buiten op straat en bij moeder thuis niet prettig voelen en het beeld heeft dat hij gepest werd, geen “ontsnappingsmogelijkheid”, vader niet meer zien, niet meer kunnen paardrijden, heel ander leven moeten leiden dan hij in Nederland als prettig vindt”.
Deze consistente verklaringen van [minderjarige] , zowel in het gesprek met de rechters als in de twee gesprekken met de bijzondere curator, leiden de rechtbank tot het oordeel dat er bij [minderjarige] sprake is van verzet tegen zijn terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk.
[minderjarige] is thans veertien jaar oud. Deze leeftijd rechtvaardigt op zichzelf alleszins dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Ten aanzien van de mate van rijpheid van [minderjarige] overweegt de rechtbank als volgt.
In antwoord op de vraag van de rechtbank in hoeverre [minderjarige] zich vrij lijkt te kunnen uiten geeft de bijzondere curator aan dat zij het beeld dat wat [minderjarige] vertelt ook daadwerkelijk is zoals [minderjarige] het voelt/ervaart. Daarbij merkt de bijzondere curator op dat [minderjarige] wellicht onder invloed van de situatie en door de strijd tussen zijn ouders het leven in Engeland zwarter aangezet en Nederland positiever dan wellicht reëel is. Desalniettemin heeft zij het beeld dat de wens van [minderjarige] om in Nederland te blijven een authentiek, diep en oprecht is.
De rechtbank concludeert hieruit dat er weliswaar, zoals de vader en de moeder over en weer stellen, sprake is van beïnvloeding van [minderjarige] door (één van de) ouders, doch niet is gebleken dat deze beïnvloeding zodanig is dat de mening en wensen van [minderjarige] niet authentiek zou zijn.
In antwoord op de vraag in hoeverre [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in het Verenigd Koninkrijk of het verblijf in Nederland lijkt te overzien geeft de bijzondere curator aan dat [minderjarige] qua ontwikkeling wat jonger lijkt te zijn dan zijn kalenderleeftijd, maar desondanks heeft zij het beeld dat hij expliciet en onomwonden voor Nederland kiest en niet in het Verenigd Koninkrijk. De bijzondere curator merkt op:
is heel bezorgd over de situatie in Engeland zou zijn als hij terug zou moeten gaan naar Engeland en bij zijn moeder zou moeten wonen. (…) Of dit beeld nu wel of niet volledig terecht is of niet, voor [minderjarige] is dit een heel negatief beeld. En de indruk van ondergetekende is dat [minderjarige] niet makkelijk over dit negatieve beeld heen zal kunnen stappen. De kans op een succesvol omvormen van het beeld, lijkt vrij gering te zijn. Volgens [minderjarige] zelf is de kans nihil.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze observaties van de bijzondere curator moet worden geconcludeerd dat [minderjarige] in zijn cognitieve en/of emotionele ontwikkeling weliswaar iets minder ver is dan zijn kalenderleeftijd doet veronderstellen, doch dat dit niet impliceert dat hij nog niet een zodanige mate van rijpheid heeft die rechtvaardigt dat er met zijn mening rekening moet worden gehouden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de ontwikkeling van [minderjarige] – die thans veertien jaar oud is – zodanig achter loopt dat hij niet kan overzien wat een permanent verblijf in Nederland voor hem zou betekenen. Uit het feit dat hij tijdens het gesprek met de rechters uitdrukkelijk en meermaals heeft aangegeven dat hij de zomer- en kerstvakanties met de moeder en zijn broertje [2. minderjarige] in het Verenigd Koninkrijk zou willen doorbrengen leidt de rechtbank veeleer af dat hij die consequenties juist wel goed kan overzien. Tot slot merkt de rechtbank in dit verband op dat de rapportage van [naam] – die samengevat inhoudt dat [minderjarige] een IQ van 84 heeft en sociaal-emotioneel (ver) achterloopt in zijn ontwikkeling – niet tot een andere conclusie kan leiden. Zij heeft [minderjarige] immers voor het laatst gezien op 16 mei 2017, derhalve bijna een jaar geleden. Voorts is van de zijde van de vader een rapport van Karakter kinder- en Jeugdpsychiatrie overgelegd waarin een IQ van [minderjarige] van 104 staat vermeld, en waarin wordt gesteld dat hij een ‘conform age behaving boy’ is, die ‘open en directly in communication’ is.
Op basis van het gesprek met [minderjarige] , het verhandelde ter zitting en de stukken, met name het verslag van de bijzondere curator en de verslagen van recente onderzoeken van [minderjarige] in Nederland, is de rechtbank in het onderhavige geval sprake is van verzet als bedoeld in in artikel 13 lid 2 HKOV, en dat de leeftijd en mate van rijpheid van [minderjarige] rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Hieruit volgt dat de rechtbank de door de moeder verzochte teruggeleiding van [minderjarige] naar Engeland zal afwijzen.
Nu het verzoek van de moeder tot terugkeer wordt afgewezen, behoeven de overige verweren van de vader geen bespreking meer.
Kosten
Beide ouders hebben verzocht om de andere ouder te veroordelen in de proceskosten. Nu het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] wordt afgewezen is er geen aanleiding voor een veroordeling van de vader in de proceskosten. Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af de verzoeken van de moeder;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator drs. J.L. van Wesemael-Smit met ingang van 17 mei 2018 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, J. Visser en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Corver als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.