In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, ingediend door de moeder. De moeder, wonende in het Verenigd Koninkrijk, verzocht de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van haar dochter, geboren op [geboortedatum], naar het VK, na de vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, met de minderjarige naar Nederland te zijn verhuisd. De rechtbank heeft kennisgenomen van de feiten, waaronder de gezamenlijke gezagsuitoefening door beide ouders en de intentie om als gezin naar Nederland te verhuizen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van de minderjarige door de vader niet ongeoorloofd was, aangezien de moeder op 24 maart 2017 schriftelijk toestemming had gegeven voor de verhuizing naar Nederland. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van ongeoorloofde vasthouding, omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige door de verhuizing naar Nederland is gewijzigd. Het verzoek van de moeder tot teruggeleiding is afgewezen, en de rechtbank heeft bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van kinderrechters, en er is de mogelijkheid tot hoger beroep binnen twee weken na de uitspraak.