ECLI:NL:RBDHA:2018:4318

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8005
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsvermogen in het kader van de banenafspraak en de rol van het UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de beoordeling van het arbeidsvermogen van eiseres. Eiseres, die zich in een situatie bevond waarin zij door lichamelijke en psychische klachten niet zeker was van haar mogelijkheden om te werken, had het UWV verzocht om een beoordeling van haar arbeidsvermogen. Het UWV concludeerde dat eiseres arbeidsvermogen had, maar niet in staat was het wettelijk minimumloon te verdienen, en kende haar een indicatie banenafspraak toe. Eiseres ging tegen dit besluit in beroep, stellende dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen door het UWV.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het juridische kader uiteengezet, waaronder de relevante artikelen van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het Besluit SUWI. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht aansluiting had gezocht bij de beoordelingscriteria uit het Schattingsbesluit, ondanks het ontbreken van een expliciete verwijzing in het Besluit SUWI. De rechtbank concludeerde dat de beoordeling van het arbeidsvermogen van eiseres zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd waren. Eiseres had geen concrete en toetsbare gegevens over haar psychische klachten overgelegd, wat haar standpunt verzwakte.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiseres over arbeidsvermogen beschikte. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van arbeidsvermogen en de rol van het UWV in dit proces, evenals de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in het aanleveren van relevante informatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/8005

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. T. Ertekin),
en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres arbeidsvermogen heeft en haar een indicatie banenafspraak toegekend.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij aanvraag van 23 januari 2017 heeft eiseres verweerder verzocht om een beoordeling van haar arbeidsvermogen. Zij heeft hierbij aangegeven dat zij in het dagelijks leven belemmeringen ondervindt van een hernia en dat zij niet weet of zij mogelijkheden heeft om te werken.
Na een medische en arbeidsdeskundige beoordeling van eiseres heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zij arbeidsvermogen heeft, maar dat zij niet in staat is het wettelijk minimumloon (WML) te verdienen. Verweerder heeft eiseres daarom een zogeheten indicatie banenafspraak gegeven. Met het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd.
2. Eiseres bestrijdt dat zij arbeidsvermogen heeft. Zij stelt dat zij als gevolg van haar psychische en lichamelijke klachten niet kan werken. Volgens eiseres heeft verweerder met name onvoldoende gewicht toegekend aan haar psychische klachten.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 38b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt onder een arbeidsbeperkte verstaan een persoon van wie op eigen verzoek door het UWV is of wordt vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit SUWI, zoals dit luidde ten tijde van belang, verricht het UWV op verzoek van het college van burgemeester en wethouders een beoordeling of een persoon, bedoeld in artikel 38b, eerste lid, onderdeel a, van de Wfsv, in staat is het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet te verdienen.
Ingevolge het derde lid wordt in het kader van de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, door het UWV het arbeidsvermogen van de betrokken persoon beoordeeld.
Ingevolge het vierde lid wordt het arbeidsvermogen, bedoeld in het derde lid, getoetst aan de methodiek van drempelfuncties die het UWV hanteert bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), heeft betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in de artikelen 1a:1, eerste lid, 2:4, eerste lid en 3:8a, eerste lid, van de Wajong, indien hij:
a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan een minimumloon per uur.
3.2.
Over het hierboven weergegeven juridisch kader overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt. In deze zaak heeft eiseres zelf om een beoordeling van haar arbeidsvermogen verzocht. Uit artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit SUWI, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, volgde dat verweerder het arbeidsvermogen van een persoon slechts beoordeelde op verzoek van het college van burgemeester en wethouders. Ook ontbrak in deze bepaling een verwijzing naar artikel 38b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wfsv. De rechtbank beschouwt dit als een omissie van de besluitgever, waaraan verweerder terecht voorbijgegaan is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de besluitgever verschil heeft beoogd tussen de beoordeling van het arbeidsvermogen van een persoon die hier zelf om heeft verzocht, en de beoordeling van het arbeidsvermogen van een persoon bij wie dit verzoek afkomstig is van het college van burgemeester en wethouders. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in het feit dat artikel 38b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wfsv, ook ten tijde van het bestreden besluit al bepaalde dat eiseres persoonlijk mocht verzoeken om een beoordeling van haar arbeidsvermogen en in het feit dat artikel 3.5 van het Besluit SUWI met ingang van 1 januari 2018 dienovereenkomstig is gewijzigd.
3.3.
In navolging van de rechtbank Noord-Nederland in haar uitspraak van 17 november 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:4409), wordt voorts overwogen dat verweerder bij het beoordelen van het arbeidsvermogen van eiseres – ondanks het ontbreken van een daartoe strekkende verwijzing in artikel 3.5 van het Besluit SUWI – aansluiting heeft mogen zoeken bij de criteria uit artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit. Aan de hand van de criteria uit het Schattingsbesluit wordt beoordeeld wat de ondergrens is van iemands arbeidsvermogen (zie de Nota van Toelichting bij het Schattingsbesluit, Stb. 2014, 359, blz. 5). Na het vaststellen van die ondergrens kon, zoals verweerder heeft gedaan, aan de hand van de methodiek van drempelfuncties worden beoordeeld of eiseres met haar arbeidsvermogen in staat was het WML te verdienen. Die aanpak is in overeenstemming met artikel 3.5, derde en vierde lid, van het Besluit SUWI.
4. Naar aanleiding van haar aanvraag is eiseres gezien door een verzekeringsarts in dienst van verweerder. Deze heeft, na bestudering van een vragenlijst die eiseres heeft ingevuld en haar medisch dossier, vastgesteld dat eiseres op medische gronden arbeidsvermogen heeft. Volgens de verzekeringsarts is bij eiseres sprake van een verminderde duurbelasting, maar naar zijn inschatting kan eiseres ten minste één uur aaneengesloten en vier uur per dag en 20 uur per week arbeid verrichten. Bovendien beschikt zij over basale werknemersvaardigheden. De verzekeringsarts verwacht verder dat de medische gesteldheid van eiseres op lange termijn wezenlijk zal verbeteren en dat haar functionele mogelijkheden als gevolg daarvan wezenlijk zullen toenemen.
5. Eiseres is vervolgens gezien door een arbeidsdeskundige in dienst van verweerder. Deze heeft geconcludeerd dat voor eiseres, als gevolg van haar verminderde duurbelasting, geen geschikte drempelfunctie te vinden is. Zij is naar zijn oordeel daarom niet in staat het WML te verdienen.
6. Op basis van de bevindingen van zijn verzekeringsarts en arbeidsdeskundige heeft verweerder het primaire besluit genomen. Dat besluit is in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op een medische rapportage van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b). Na bestudering van het dossier van eiseres en informatie uit de behandelend sector, onderschrijft deze verzekeringsarts b&b de bevindingen van de verzekeringsarts. In reactie op het bezwaar van eiseres merkt hij op dat haar basale werknemersvaardigheden door de verzekeringsarts konden worden vastgesteld op basis van haar presentatie tijdens het medisch onderzoek en haar arbeidsverleden. In aanvulling op de rapportage van de verzekeringsarts, concludeert de verzekeringsarts b&b dat de door eiseres in de bezwaarfase gestelde psychische klachten niet blijken uit de stukken die in de bezwaarfase zijn overgelegd.
7. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming en inhoudelijke juistheid van de rapportages die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De rapportages zijn inzichtelijk gemotiveerd en de door eiseres aangedragen informatie is hierin kenbaar betrokken. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten. In de medische rapportages wordt, zowel op basis van eigen waarneming als na bestudering van het medisch dossier van eiseres en de medische informatie die zij heeft overgelegd, vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor deze door eiseres gestelde klachten. Evenals verweerder ziet de rechtbank geen grond deze bevindingen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts b&b in twijfel te trekken. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij inmiddels onder psychiatrische behandeling staat en dat zij op korte termijn informatie van de behandelend psychiater denkt te kunnen overleggen. De rechtbank ziet echter, gelet ook op de datum in geding, geen aanleiding deze nog op te stellen stukken in haar beoordeling te betrekken. Dat eiseres het bestaan van haar psychische klachten niet eerder aan de hand van concrete en toetsbare gegevens heeft onderbouwd, dient voor haar rekening en risico te blijven.
8. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts, de verzekeringsarts b&b en de arbeidsdeskundige heeft verweerder in het bestreden besluit terecht het standpunt gehandhaafd dat eiseres over arbeidsvermogen beschikt. Het hiertegen gerichte betoog van eiseres faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.