ECLI:NL:RBDHA:2018:4300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
09/997119-12 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in zorgfraudezaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde, die betrokken was bij een grootschalige zorgfraude. De veroordeelde had samen met anderen op hun naam persoonsgebonden budgetten (PGB's) aangevraagd en zorguren gedeclareerd waarvoor geen zorg werd geleverd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde € 104.217,26 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, maar heeft de betalingsverplichting gematigd tot € 94.217,26, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor de beslissing op de ontnemingsvordering. De rechtbank baseerde haar beslissing op de bevindingen uit het strafdossier, waaronder een rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet kon aantonen dat hij zijn winstaandeel gelijkelijk deelde met andere PGB-houders, en dat de berekeningen van het openbaar ministerie op basis van de beschikbare gegevens correct waren. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, waarbij de veroordeelde de verplichting kreeg opgelegd om het geschatte bedrag aan de Staat terug te betalen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/997119-12 (ontneming)
Datum uitspraak: 22 januari 2018
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
(Promis)
Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is voor de eerste keer aan de orde geweest op de terechtzitting van 21 november 2014 (regie).
Vervolgens is de vordering inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 december 2017.
De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.J.F. Gonesh, is verschenen en op de vordering gehoord.

2.De vordering

2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 119.644,-.
De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. De conclusie van dit rapport is, dat het door de veroordeelde totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 119.644,- bedraagt.
Ter terechtzitting van 15 december 2017 heeft de officier van justitie gevorderd dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 124.773,- en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd om € 116.000,- aan de Staat te betalen.
Ter terechtzitting van 15 december 2017 heeft de officier van justitie (samengevat) nog het volgende naar voren gebracht:
  • Veroordeelde kon beschikken over bankrekeningen van de budgethouders.
  • Er is geen aanleiding om van een andere winstverdeling uit te gaan, dan zoals in AMB/091 is gehanteerd.
  • Er is evenmin aanleiding om aan te nemen dat veroordeelde zijn winstdeel gelijkelijk heeft verdeeld met vier PGB-houders.
  • Het gereserveerde bedrag voor de belasting is ponds-pondsgewijs toegerekend aan medeveroordeelde Pancham en veroordeelde.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich op de terechtzitting van 15 december 2017 op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden gematigd tot € 2.269,59.
In 2010 heeft veroordeelde € 949,63 ontvangen. Bij de berekening heeft de raadsman een kostenpost van € 40.000 ten aanzien van de betaling aan [medeveroordeelde] opgenomen. Vervolgens gaat de raadsman uit van een winstaandeel van 25% en heeft hij bepleit dat veroordeelde dat winstdeel gelijkelijk deelde met vier PGB-houders.
Voor wat betreft 2011 heeft de raadsman het wederrechtelijk verkregen voordeel op vergelijkbare wijze berekend op € 1.319,96. Hij heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat enkel de geldstromen die via [bedrijf] liepen in aanmerking dienen te worden genomen. Naar de veronderstelde geldstromen via [bedrijf 2] en [bedrijf 3] is namelijk onvoldoende onderzoek gedaan. In 2011 is er € 8.000 aan [medeveroordeelde] betaald.
Voor 2012 geldt dat niet kan worden vastgesteld welk bedrag veroordeelde heeft ontvangen omdat het onderzoek daartoe niet toereikend is.
Ten slotte heeft de raadsman verzocht om het beslag op te heffen voor zover de waarde van het beslagene de toe te wijzen ontnemingsvordering overtreft.

3.De beoordeling van de vordering

3.1.
Grondslag van de te beoordelen vordering
De veroordeelde is bij arrest van 15 september 2017 van het gerechtshof Den Haag veroordeeld terzake van de volgende strafbare feiten:
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
  • aan een ambtenaar een gift of belofte doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen;
  • opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
  • opzettelijk als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, deze in valse vorm beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is derhalve een veroordeling voor strafbare feiten. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig van het strafbare feit dat de veroordeelde heeft begaan.
3.2.
Bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde het hierna te vermelden voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
- het arrest van 15 september 2017 van het gerechtshof Den Haag;
- de relevante bewijsmiddelen uit het strafdossier in deze zaak; [1]
- het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel”, rapportnummer SFO-49499 d.d. 10 oktober 2013.
3.3.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Inkomsten 2010
Voor wat betreft de in aanmerking te nemen voordelen afkomstig van [bedrijf] bestaat geen discussie. De rechtbank neemt ten aanzien van deze inkomstenbron een bedrag van € 80.481,- als uitgangspunt.
Inkomsten 2011 en 2012
Over de inkomsten via de zorgbureau’s [bedrijf 2] en [bedrijf 3] bestaat wel discussie.
De berekening in het ontnemingsrapport is gebaseerd op netto uitbetaalde pgb-bedragen aan [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] , [persoon 4] en
[persoon 5] . In de administratie van [bedrijf] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] zijn facturen op hun naam aangetroffen. In de woning van veroordeelde zijn op 17 april 2012 op naam van [persoon 3] , [persoon 2] en [persoon 4] bankpassen aangetroffen met daarbij behorende brieven van banken over pincodes, inlogcodes, gebruikersnamen, wachtwoorden en/of tancodes. Ook ten aanzien van [persoon 1] werd een brief met een pincode aangetroffen. [2]
De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat veroordeelde de beschikking heeft gehad over voornoemde bankrekeningen en dat de door de zorgbureaus [bedrijf 2] en [bedrijf 3] verzonden facturen door hem zijn betaald vanaf de bankrekening van deze PGB houders.
Ten aanzien van [persoon 5] overweegt de rechtbank dat [verdachte] in de periode vanaf 23 januari 2011 tot 15 augustus 2011 onder meer de volgende berichten heeft verstuurd en heeft ontvangen. [3]
“(09-03-2011:)
[persoon 3] (…) laat me even weten wat je besproken hebt met [persoon 5] en wanneer factuur wordt overgemaakt.
[verdachte] : (…)D8 dat hij het had overgemaakt. Miscommunicatie (…)
[persoon 3] (…) Hoe ging het dan de afgelopen maanden? Het was voor hem toch al geregeld qua rekening. Jij beheerde deze toch?
[verdachte] Ja maar die pas klopt niet (…)”
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [verdachte] ook beschikte over een bankpas van de bankrekening van [persoon 5] en dat toen die bankpas niet (langer) werkte hij [persoon 5] de verzonden facturen heeft laten betalen. Kortom, de rechtbank acht het aannemelijk dat ook de facturen ten name van [persoon 5] zijn voldaan en daarom kunnen worden betrokken in de berekening.
Belasting
De rechtbank acht het – anders dan het openbaar ministerie – niet aannemelijk geworden dat veroordeelde de reservering voor af te dragen belasting als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Daartoe bevinden zich onvoldoende aanwijzingen in het dossier.
Investeringskosten
Ten aanzien van de investeringskosten overweegt de rechtbank dat uit het ontnemingsrapport en de berekening die daaraan ten grondslag ligt, zoals opgenomen in AMB/091, volgt dat er geen rekening is gehouden met ‘investeringskosten’. Met investeringskosten wordt bedoeld: de betaling aan medeveroordeelde [medeveroordeelde] , de CIZ-ambtenaar die de valse indicatiestellingen verzorgde; deze heeft volgens zijn eigen verklaring € 6.000 ontvangen. [4] Veroordeelde heeft dit bevestigd. [5] Het standpunt van de raadsman, inhoudende dat veroordeelde dat ‘sarcastisch’ heeft bedoeld, is niet nader onderbouwd en vindt ook geen steun in het dossier. De rechtbank volgt dit standpunt dan ook niet. Gelet op de omstandigheid dat veroordeelde en medeveroordeelde [persoon 3] gelijkelijk in de winst van de PGB zorgfraude deelden, zal de rechtbank de kosten gelijkelijk over hen verdelen. De rechtbank zal € 3.000 als kosten in aanmerking nemen.
Aandeel winstverdeling
Bij veroordeelde zijn digitale documenten aangetroffen met daarin winstverdelingen. De meeste recente winstverdeling heeft als titel “nieuwe situatie”. De rechtbank gaat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van dit document. Veroordeelde was op grond hiervan gerechtigd tot 37,5% van de winst. [6] Gelet op dat document is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten overeenkomstig de aangetroffen winstverdeling zoals die in AMB/091 is gehanteerd.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat de inkomsten afkomstig uit de zorgfraude in AMB/091 op een juiste wijze zijn berekend en neemt conform die ambtshandeling als inkomsten op grond van het winstdeel van veroordeelde over 2010
€ 22.122 in aanmerking en over 2011 € 12.802,16 ( [bedrijf] ), € 7.386,38 ( [bedrijf 2] ) en
€ 23.101,42 ( [bedrijf 3] ). Voor 2012 neemt de rechtbank € 41.805,30 ( [bedrijf 3] ) in aanmerking.
Winstverdeling PGB-houders
Het verweer dat veroordeelde zijn winstaandeel deelde met vier andere PGB-houders is niet onderbouwd en het kan, mede gelet op het voorgaande, dan ook niet slagen.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank op de volgende berekening.
Opbrengsten
2010 [bedrijf]
€ 22.122,00
2011 [bedrijf]
€ 12.802,16
+/+
2011 [bedrijf 2]
€ 7.386,38
+/+
2011 [bedrijf 3]
€ 23.101,42
+/+
2011 [bedrijf 3]
€ 41.805,30
+/+
€ 107.217,26
Kosten
1/2 investeringskosten [medeveroordeelde]
€ 3.000,00
-/-
€ 3.000,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 104.217,26
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 104.217,26.
3.5.
Betalingsverplichting
Redelijke termijn
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn inzake het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering is overschreden. De rechtbank zal de aanvangsdatum voor die termijn bepalen op 17 april 2012, de datum waarop beslag is gelegd op de goederen van veroordeelde terwijl er tegen hem een verdenking bestond van grootschalige zorgfraude.
Dit is het moment geweest waarop de veroordeelde in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt.
Gelet hierop, en gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak, te weten de omvang en de complexiteit van het onderzoek, de omstandigheid dat de rechter-commissaris in de hoofdzaak veel getuigen heeft gehoord, zal de rechtbank de betalingsverplichting matigen met € 10.000,-
Beslag
De waarde van het conservatoir beslag brengt de rechtbank niet in mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Conservatoir beslag ziet op de verhaalsmogelijkheid die het openbaar ministerie heeft indien de veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd krijgt, maar kan geen invloed hebben op het vaststellen van de omvang van de betalingsverplichting.
Conclusie
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 94.217,26 (€ 104.217,26 minus € 10.000,-) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 104.217,26;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 94.217,26aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H. Steenhuis, voorzitter,
mr. G.P. Verbeek, rechter,
mr. E.A. Lensink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. Schaafsma, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 januari 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 6640 (onderzoek Norwood), van de Inspectie SZW, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 tot en met p. 5596).
2.AMB/091, p. 2396 en AMB/050, pp. 2190-2193.
3.DOC/003-20 t/m -36
4.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeveroordeelde] , V/03-03. p. 1076
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , V/01-02, p. 915
6.Norwood, AMB/091, p. 2388.