ECLI:NL:RBDHA:2018:43

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
NL17.14650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Duitsland onder de Dublinverordening

Op 5 januari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de asielaanvragen van drie Iraakse eisers. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen. Eisers voerden aan dat een overdracht aan Duitsland, waar hun asielverzoeken zouden worden behandeld, zou getuigen van onevenredige hardheid. Ze stelden dat zij mentaal afhankelijk zijn van hun in Nederland verblijvende zoon en dat medische omstandigheden hen belemmeren om naar Duitsland te reizen.

De rechtbank overwoog dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank stelde vast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat de medische voorzieningen in Duitsland van een gelijkwaardig niveau zijn als in Nederland. Bovendien was er geen bewijs dat de eisers niet in staat zouden zijn om contact te houden met hun zoon na de overdracht.

De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvragen in Nederland te behandelen. De beroepen van eisers werden ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL17.14650, NL17.14652 en NL17.14648

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1,
[eiseres], eiseres, en
[eiser 2], eiser 2, tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. J. de Jong),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluiten van 8 december 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL17.14651, NL17.14653 en NL17.14649 plaatsgevonden op 4 januari 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Toma. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum] 1939, eiseres is geboren op [geboortedatum] 1948 en eiser 2 (de zoon van eiser 1 en eiseres) is geboren op [geboortedatum] 1987. Eisers bezitten allen de Iraakse nationaliteit.
2. Eisers hebben op 10 augustus 2017 een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek van verweerder in EU-Vis is gebleken dat eisers door de buitenlandse vertegenwoordiging van Duitsland in het bezit zijn gesteld van (Schengen) visa, die geldig waren van 18 juli 2017 tot 7 augustus 2017. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) op 12 september 2017 verzocht om eisers over te nemen. De Duitse autoriteiten hebben met het claimakkoord van 15 september 2017 hiermee ingestemd op grond van artikel 12, vierde lid, van Dublinverordening.
4. Eisers kunnen zich niet verenigen met een overdracht aan Duitsland en voeren – samengevat weergegeven – aan dat verweerder hun asielverzoeken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich zou moeten trekken. Eiser 1 en eiseres zijn beide op leeftijd en hebben lichamelijke aandoeningen. Zij zijn voor hun laatste levensvreugde mentaal afhankelijk van hun in Nederland verblijvende zoon. Vanwege medische problemen zal deze zoon ook niet naar Duitsland kunnen reizen indien eisers aan de Duitse autoriteiten worden overgedragen. Verweerder had rekening moeten houden met het gegeven dat zij in Irak een zeer moeilijke periode achter de rug hebben waardoor hun mentale draagkracht is verzwakt. Een overdracht aan Duitsland getuigt daarom van een onevenredige hardheid.
5. De rechtbank overweegt dat eisers niet bestreden hebben dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van hun asielverzoeken. In geschil is of verweerder de asielaanvragen in behandeling had moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
6. Ingevolge het beleid van verweerder dat is neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen – voor zover thans van belang – in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
7. Met betrekking tot de aangevoerde medische omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat – uitgaande van het interstatelijk vertrouwensbeginsel – de medische voorzieningen in Duitsland van een gelijkwaardig niveau zijn als in Nederland. Verweerder heeft derhalve in de medische omstandigheden geen reden hoeven zien om de aanvragen in Nederland te behandelen.
8 Voor zover eisers betogen dat zij (mentaal) afhankelijk zijn van hun in Nederland verblijvende zoon, overweegt de rechtbank dat hiervan niet is gebleken. Eisers hebben zich immers de afgelopen 20 jaar in Irak kunnen handhaven zonder de in Nederland verblijvende zoon. Ook uit de overgelegde medische informatie blijkt niet van een afhankelijkheidsrelatie. Dat het herstelde contact met deze zoon bemoeilijkt wordt na overdracht aan Duitsland is onvoldoende om te oordelen dat er sprake is van onevenredige hardheid. Verweerder heeft niet ten onrechte geoordeeld dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat contact niet meer mogelijk is na overdracht.
Voorts overweegt de rechtbank dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat de overdracht getuigd van een onevenredige hardheid.
Verweerder heeft zich –met de in het besluit gegeven motivering- dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eisers hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu de bijzondere individuele omstandigheden die eisers hebben aangevoerd niet maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigd.
9. Voor zover eisers betogen dat verweerder in het overnameverzoek ten onrechte niet heeft opgenomen dat eisers een in Nederland verblijvende zoon hebben, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2777) dat verweerder slechts gehouden is informatie in het overnameverzoek te vermelden die de aangezochte lidstaat in staat stelt om te beoordelen of hij krachtens de in de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling.
10. Nu er geen beroepsgronden zijn aangevoerd die zien op eiser 2, ziet de rechtbank – mede gelet op het vorenstaande – geen grond voor het oordeel dat een overdracht van eiser 2 van een onevenredig hardheid getuigt.
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel