ECLI:NL:RBDHA:2018:4298

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
09/994536-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak betreffende verontreiniging van de bodem door verdachte

Op 12 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opzettelijk aanbrengen van verontreinigde grond op verschillende locaties in Nederland. De zaak kwam ter terechtzitting op 29 januari 2018, waar de officier van justitie, mr. R. de Rijck, de vordering indiende. De verdachte, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. M.P.C. van Essen, werd beschuldigd van het aanbrengen van verontreinigde grond, waaronder grond met metalen, PAK en minerale olie, op locaties in de gemeente [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, maar dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De rechtbank heeft vervolgens de bewijsvoering tegen de verdachte beoordeeld. De officier van justitie stelde dat de verdachte verontreinigde grond had aangebracht op de locatie [locatie 1], maar de rechtbank oordeelde dat de grond niet was onderzocht en dat de verdediging voldoende aannemelijk had gemaakt dat de afgevoerde grond niet verontreinigd was. Ook op de locaties [locatie 2] en [locatie 3] oordeelde de rechtbank dat de verdachte niet kon worden veroordeeld, omdat er geen bewijs was voor verontreiniging. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte integraal vrij van alle tenlastegelegde feiten, waardoor er geen verdere beoordeling van verzoeken om getuigen nodig was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was mr. B. Schaafsma.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige economische strafkamer
Parketnummer: 09/994536-13
Datum uitspraak: 12 februari 2018
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
gevestigd op het adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 29 januari 2018.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. de Rijck en van hetgeen namens verdachte en haar raadsman mr. M.P.C. van Essen, advocaat te Alphen aan den Rijn, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd:
dat zij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode vanaf 12 april 2011 tot en met
17 mei2011 in de gemeente [locatie 1] (bij toepassing van grond op locatie [locatie 1] ) en/of [locatie 2] (bij toepassing van grond op locatie [locatie 2] ) en/of [locatie 3] (bij toepassing grond in een [locatie 3] ), althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk,
op of in de bodem handelingen heeft verricht, te weten
-het in [locatie 1] , op een locatie aan de [locatie 1] , aanbrengen van een partij verontreinigde grond, waarbij stoffen, te weten metalen en/of PAK en/of minerale olie (bijlage 00-007 / blz. 106), die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op of in de bodem werden gebracht, teneinde deze daar te laten
en/of
-het in [locatie 2] op een locatie aangeduid als 'het [locatie 2] ' aanbrengen van een partij met olie verontreinigde grond (bijlage DD-043 / blz. 54), waarbij oliehoudende stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op of in de bodem werden gebracht, teneinde deze daar te laten en/of
-het in [locatie 3] , in een [locatie 3] aanbrengen van een partij met lood verontreinigde grond (bijlage DD-008/ blz. 146), waarbij loodhoudende stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op of in de bodem werden gebracht, teneinde deze daar te laten
en toen, terwijl verdachte en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, niet aan de verplichting heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar/hen kon(den) worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard, nu deze onvoldoende feitelijk is in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging bevat namelijk niet meer dan de wettekst van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de dagvaarding voldoende blijkt uit welke concrete feiten de verdenking jegens verdachte bestaat.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake van is dat alleen de wettekst van artikel 13 van de Wet bodembescherming in de tenlastelegging is opgenomen. In de tenlastelegging staat immers feitelijk beschreven waar en op welke wijze verdachte genoemde wettelijke bepaling zou hebben overtreden. Daarmee is de tenlastelegging voldoende feitelijk. Het tot nietigheid van de dagvaarding strekkende verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen. De dagvaarding is geldig.
3.2
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
3.2.1
Het standpunt van de verdediging
Volgens de raadsman van verdachte is er tussen het moment waarop de verdenking jegens verdachte ontstond en de inhoudelijke behandeling van de zaak zeven jaren verstreken. De raadsman heeft gelet op dat tijdverloop de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge Raad overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn in deze zaak aangevangen op het moment dat de vertegenwoordiger van verdachte voor het eerst als verdachte is gehoord, te weten op 22 juni 2012. Op de datum waarop in eerste aanleg vonnis wordt gewezen, te weten 12 februari 2018, heeft de vervolging van verdachte ruim vijf jaar en zeven maanden in beslag genomen. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) is de rechtbank evenwel van oordeel dat deze overschrijding niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zodat het verweer van de raadsman wordt verworpen en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1
Inleiding
Op de locatie [locatie 4] te Den Haag (hierna: de afgraaflocatie) werd in 2011 in opdracht van [naam stichting] een polikliniek met onderkeldering gebouwd door [bouwbedrijf] . In dat kader werd grond door [uitvoerder] afgegraven en door verdachte afgevoerd naar verschillende locaties. Verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat zij:
  • met metalen en/of PAK en/of minerale olie verontreinigde grond ter locatie [locatie 1] in [locatie 1] heeft aangebracht;
  • met olie verontreinigde grond ter locatie [locatie 2] te [locatie 2] heeft aangebracht;
  • met lood verontreinigde grond heeft aangebracht in een [locatie 3] te [locatie 3] ;
teneinde deze grond op deze locaties te laten en dat zij daarbij onvoldoende maatregelen heeft genomen om verontreiniging te voorkomen, te beperken dan wel ongedaan te maken.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen verdachte onder het eerste gedachtestreepje – het aanbrengen van verontreinigde grond op de [locatie 1] in [locatie 1] – wettig en overtuigend kan worden bewezen. Immers, er werd aanzienlijk meer grond met de klasse “Wonen” afgevoerd (777 m3) dan er op de afgraaflocatie aanwezig was, namelijk 560 m3. Verdachte heeft een deel van de volgende laag grond – grond van de klasse “Industrie” – afgegraven, afgevoerd en uiteindelijk aangebracht in [locatie 1] als grond van de klasse “Wonen”. Deze grond met klasse Industrie was blijkens het onderzoeksrapport met metalen, PAK en minerale olie verontreinigd zodat dit gedachtestreepje kan worden bewezen. Voor wat betreft de overige gedachtestreepjes heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van [locatie 2] is de grond immers slechts één keer gekiept en is er bij het ruiken van een oliegeur direct ingegrepen en onderzoek verricht. Ten aanzien van [locatie 3] is er geen loodverontreiniging in de grond aangetroffen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van de bij de [locatie 1] in [locatie 1] aangebrachte grond heeft de verdediging het volgende aangevoerd. In het milieuhygiënisch rapport van [bedrijf] is de omvang van de verschillende lagen grond berekend ‘in situ’. Door het ontgraven van de grond wordt de losgewoelde grond door de kraan in de bak van de vrachtwagen gestort. Daardoor valt de grond uiteen en verliest de grond samenhang (er komt lucht tussen). Om de hoeveelheid grond die ‘in situ’ is gemeten (ook wel ‘vaste kubieke meters’ genoemd) om te rekenen naar de omgewoelde hoeveelheid grond (ook wel ‘losse kubieke meters genoemd’) is een factor van 1,25 tot 1,30 gerechtvaardigd. Daarnaast is het geoorloofd als er een afwijking van maximaal 25% is. Dit gelet op de inherente onnauwkeurigheid van het berekenen van grond “in situ”. Dat brengt volgens de verdediging met zich mee dat de 560 m3 grond met klasse Wonen ‘in situ’ tot 875 m3 ‘los’ kan oplopen. Uiteindelijk is er 777 m3 ‘los’ door verdachte afgevoerd. Dit betrof grond met klasse ‘Wonen”. Dit is ook op die wijze opgenomen in de administratie.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
[locatie 1] in [locatie 1]
De rechtbank stelt voorop dat de grond die door verdachte is aangebracht op de [locatie 1] te [locatie 1] , niet is onderzocht. De rechtbank zal daarom bij de vaststelling van de feiten en de beoordeling daarvan uit moeten gaan van de door [bedrijf] opgestelde milieuhygiënische rapporten en de administratie van verdachte betreffende de afvoer en toepassing van de afgegraven grond. De inhoud van deze documenten staat niet ter discussie. De rechtbank stelt gelet hierop de volgende feiten vast.
[bedrijf] heeft de grond in de afgraaflocatie “in situ” gekeurd en geconcludeerd dat de bovenste laag (0 – 0,5 meter) bestond uit 560 m3 grond van de klasse “Wonen”. De twee volgende lagen betroffen steeds grond van de klasse “Industrie”. Uit de administratie van verdachte volgt dat er op 12 en 13 april 2011 777 m3 grond met de klasse “Wonen” van de afgraaflocatie door verdachte is vervoerd naar een depot in Nieuwveen en dat van die grond op 13, 16 en 17 mei 2011 622 m3 is aangebracht op de [locatie 1] te [locatie 1] .
Ter terechtzitting heeft de raadsman een notitie overgelegd met bevindingen van ing. [ingenieur] over de verhouding tussen vaste kubieke meters grond (in situ gemeten) en losse kubieke meters grond (in depot). De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan deze bevindingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging, mede gelet op deze bevindingen, ter terechtzitting voldoende aannemelijk gemaakt dat het volume van de afgegraven grond door het omwoelen en ontgraven aanzienlijk kan zijn toegenomen. Dat brengt mee dat het aannemelijk is dat verdachte 777 m3 aan grond met klasse ‘Wonen’ heeft kunnen afgraven, zoals ook is geadministreerd. Deze grond was blijkens het rapport van [bedrijf] niet verontreinigd met de in de tenlastelegging genoemde stoffen. De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte verontreinigde grond heeft aangebracht in [locatie 1] in [locatie 1] . De rechtbank spreekt verdachte dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrij.
[locatie 2] te [locatie 2]
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte nadat zij van de mogelijke verontreiniging van de grond op de hoogte was geraakt, alle maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de grond verder werd verontreinigd. De rechtbank zal verdachte gelet hierop van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
[locatie 3] te [locatie 3]
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat hetgeen in de tenlastelegging is opgenomen, niet kan worden bewezen. Immers, de grond die in [locatie 3] is aangebracht bleek na onderzoek niet met (teveel) lood verontreinigd. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Conclusie
De rechtbank zal verdachte integraal vrijspreken van hetgeen aan haar ten laste is gelegd. Gelet op deze integrale vrijspraak, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het ter terechtzitting gedane voorwaardelijke verzoek om een getuige te horen.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.E. Perquin, voorzitter,
mr. H. Steenhuis, rechter,
mr. W.M. Limborgh, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. Schaafsma, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 februari 2018.