Op 12 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opzettelijk aanbrengen van verontreinigde grond op verschillende locaties in Nederland. De zaak kwam ter terechtzitting op 29 januari 2018, waar de officier van justitie, mr. R. de Rijck, de vordering indiende. De verdachte, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. M.P.C. van Essen, werd beschuldigd van het aanbrengen van verontreinigde grond, waaronder grond met metalen, PAK en minerale olie, op locaties in de gemeente [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, maar dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank heeft vervolgens de bewijsvoering tegen de verdachte beoordeeld. De officier van justitie stelde dat de verdachte verontreinigde grond had aangebracht op de locatie [locatie 1], maar de rechtbank oordeelde dat de grond niet was onderzocht en dat de verdediging voldoende aannemelijk had gemaakt dat de afgevoerde grond niet verontreinigd was. Ook op de locaties [locatie 2] en [locatie 3] oordeelde de rechtbank dat de verdachte niet kon worden veroordeeld, omdat er geen bewijs was voor verontreiniging. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte integraal vrij van alle tenlastegelegde feiten, waardoor er geen verdere beoordeling van verzoeken om getuigen nodig was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was mr. B. Schaafsma.