3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Parketnummer 09/827493-17
Feit 2
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte op 14 augustus 2017 de scooter met kenteken [nummer kenteken] leende van [slachtoffer 2] . De verdenking jegens verdachte komt erop neer dat hij de afspraak met [slachtoffer 2] om de scooter terug te brengen niet is nagekomen en ook niet (langer) heeft gereageerd op berichten van [slachtoffer 2] dat hij zijn scooter terug wilde. Nu die verdenking enkel wordt ondersteund door de aangifte van [slachtoffer 2] , is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs om te komen tot een bewezenverklaring van dit feit. De rechtbank merkt nog op dat deze beslissing anders had kunnen uitvallen indien [slachtoffer 2] bijvoorbeeld schermafdrukken had overgelegd van de WhatsAppgesprekken die hij over (het terugbrengen van) zijn scooter met verdachte heeft gevoerd. Uit het dossier volgt echter dat [slachtoffer 2] een week na zijn aangifte heeft verklaard dat hij deze gesprekken met verdachte heeft gewist.
Gelet op het voorgaande zal de verdachte van feit 2 worden vrijgesproken.
Feit 4
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de constatering van het NFI dat er in het bloed van verdachte geen sporen van hasj zijn aangetroffen, onvoldoende wettig bewijs is voor een bewezenverklaring. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van hetgeen hem onder feit 4 ten laste is gelegd.
Feit 1 primair: vrijspraak
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
Om te kunnen oordelen of daar sprake van is geweest, dient de feitelijke gang van zaken te worden vastgesteld.
De verdachte reed op een scooter, de motoragent op een (zwaardere) motor. Uit de aangifte van de motoragent volgt dat hij de verdachte – die in tegenovergestelde richting reed - probeerde klem te rijden tegen de vangrail en dat verdachte vervolgens – al rijdende - zijn helm afgooide en recht op de motoragent afstuurde.Over wie er vervolgens is uitgeweken – verdachte of de motoragent – hebben verschillende verbalisanten verschillend verklaard. De verbalisanten die in de surveillanceauto achter verdachte reden, hebben verklaard dat verdachte uitweek voor de motoragenten de motoragent heeft verklaard dat hij degene was die uitweek. Nu daarover twijfel bestaat, houdt de rechtbank het ervoor dat zowel de verdachte als de motoragent zijn uitgeweken voor elkaar en elkaar links zijn gepasseerd. Dat ook verdachte is uitgeweken, vindt steun in de omstandigheid dat verdachte kort daarvoor zijn helm had weggegooid en mede daardoor bij een botsing substantieel meer kans had op (zwaarder) letsel dan de motoragent. De motoragent en verdachte hadden ten tijde van dit voorval beiden een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur.
Deze gang van zaken leidt de rechtbank tot het volgende oordeel.
Bewezen kan worden dat er een aanmerkelijke kans bestond dat een frontale botsing tussen de verdachte en de motoragent zou plaatsvinden en dat de motoragent daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Door een frontale aanrijding met de scooter van verdachte kon de motoragent, mede gelet op de snelheid waarmee werd gereden, immers van zijn motor vallen of zelfs worden gelanceerd en daardoor zwaar letsel oplopen. Het verschil in gewicht tussen de motor en de scooter doet daaraan niet af.
In de omstandigheden van het geval kan echter niet worden bewezen dat verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Immers is (ook) de verdachte uiteindelijk uitgeweken voor de motoragent en heeft hij voorts korte tijd daarvoor zijn helm afgegooid, juist met het idee dat hij daardoor niet ten val zou kunnen worden gebracht door de politie. Deze omstandigheden duiden erop dat de verdachte niet uit was op een frontale botsing. Van bewuste aanvaarding van de genoemde aanmerkelijke kans kan dan geen sprake zijn.
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onder 1 primair aan hem tenlastegelegde feit.
Feit 1 subsidiair
De rechtbank is van oordeel dat wel bewezen is dat de verdachte door middel van zijn handelen motoragent [slachtoffer 1] heeft bedreigd met zware mishandeling. Zoals hiervoor reeds overwogen, is de verdachte met zijn scooter met een behoorlijke snelheid (40 kilometer per uur) recht op motoragent [slachtoffer 1] afgereden. Pas op het laatste moment is, doordat de verdachte en de motoragent uitweken, een frontale botsing voorkomen. Gelet op de aard van het gedrag van de verdachte en de omstandigheden waaronder dit plaatsvond – een achtervolging waarbij de verdachte uit handen van de politie trachtte te blijven – kon bij de motoragent de redelijke vrees ontstaan dat hij als gevolg van een botsing met de verdachte zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Op grond van de genoemde aard van het gedrag en de omstandigheden waaronder dit plaatsvond is de rechtbank voorts van oordeel dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet moet hebben gehad op het vreeswekkende karakter van zijn optreden.
De rechtbank zal de aan de verdachte tenlastegelegde bedreiging op na te melden wijze bewezen verklaren.
Feit 3
De rechtbank overweegt dat, als het gaat om feit 3, er sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin, Sv. De raadsman heeft voor dit feit geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal daarom volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 13 februari 2018;
- het proces-verbaal van bevindingen van 19 augustus 2017, p. 48;
- het proces-verbaal van 24 augustus 2017, p. 69 -72.
Feit 5
De rechtbank overweegt dat, ook als het gaat om feit 5, er sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin, Sv. De raadsman heeft voor dit feit geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal daarom volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 13 februari 2018;
- het proces-verbaal van bevindingen van 20 augustus 2017, p. 44 en 45.
Feit 6
De rechtbank overweegt dat, ook als het gaat om feit 6, er sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin, Sv. De raadsman heeft voor dit feit geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal daarom volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 13 februari 2018;
- het proces-verbaal van rijden onder invloed van 20 augustus 2017, p. 57.
Parketnummer 09/837271-17
[slachtoffer 3] heeft verklaard dat hij op 18 augustus 2017 op de Churchillaan te Leiden ter hoogte van de fietstunnel in de richting van N206 wachtte voor het verkeerslicht. Toen hij begon te rijden, hoorde hij klap. Nadat hij was uitgestapt zag hij achter de auto een zwarte scooter op de grond en iemand die probeerde op te staan. De vriendin van [slachtoffer 3] heeft een foto van de man met de scooter gemaakt. Deze foto is aan de aangifte gehecht. [slachtoffer 3] stelde aan de man voor om gegevens uit te wisselen maar de man ging er vandoor. Van een getuige hoorde [slachtoffer 3] dat de man op de scooter door rood was gereden voordat hij tegen de auto van [slachtoffer 3] aanreed. Aan de auto van [slachtoffer 3] was blikschade, het achterlicht was kapot en de bumper was beschadigd. Van de schade zijn foto’s bij de aangifte gevoegd.Verbalisant [verbalisant] herkende verdachte op de foto bij de aangifte.Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij degene is die te zien is op de foto bij de aangifte.
De rechtbank overweegt dat op de bij aangifte gevoegde foto te zien is dat verdachte zit op een scooter met het kenteken [nummer kenteken] . Dit is de scooter die verdachte van [slachtoffer 2] op 14 augustus 2017 had geleend en waar verdachte op reed voordat hij werd aangehouden op 19 augustus 2017.De rechtbank stelt – na raadpleging van
Googlemaps– vast dat de op de foto afgebeelde verkeerssituatie – waarop ook verdachte is te zien – overeenkomt met de locatie waar het ongeval heeft plaatsgevonden volgens aangever. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.